Stam van een werkwoord

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 5

werkwoordspelling

Werkwoordspelling 

Doel van deze les

Ik weet wat de stam van een werkwoord is. 

Voorbeelden
werkwoorden

De stam van een werkwoord

- de stam = de ik-vorm van een werkwoord.

- je haalt -en van het werkwoord af. 

Voorbeeld: rennen - ik ren - stam: ren

Wat is de stam van het werkwoord fietsen?

1. fietsen
2. fiets
3. fietst
4. gefietst

Wat is de stam van het werkwoord springen?

1. gesprongen
2. springen
3. spring
4. sprongen

Wat is de stam van het werkwoord wiebelen?

1. wiebelde
2. gewiebeld
3. wiebelen
4. wiebel

Boven de muur fonkelt de Avondster.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

De computer pruttelt.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

Hij slentert door de stad.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

Meis mist Jeroen heel erg. 

mist - missen - mis 

Ze zeurt niet meer over Berlijn.

Haar vader reisde vroeger al eens naar Berlijn.

Hun beslissing verwondert me toch.
Verwondert komt van????

1. verwonderten
2. verwonderden
3. verwonderdten
4. verwonderen

Op je tafel vind je een papiertje. Schrijf daarop de ik-vorm van de volgende werkwoorden:

- passen 

- maken 

- komen 

Hoe vond je de les gaan?

😒🙁😐🙂😃