Johan de Witt Scholengroep

Deeltaak 6, theorie jaar 1

Theorie leerjaar 1
Wat hebben we allemaal gedaan dit jaar 
en wat moet je kennen.
1 / 71
next
Slide 1: Slide
DramaMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 71 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Theorie leerjaar 1
Wat hebben we allemaal gedaan dit jaar 
en wat moet je kennen.

Slide 1 - Slide

Wat zijn spelgegevens?

Slide 2 - Mind map

Spelgegevens
* wie * karakter van de rol * uiterlijke kenmerken * relatie tot andere rollen  
* wat* handelingen 
* waar * locatie 
* waarom* motieven 
* wanneer * tijdsperiode 

Slide 3 - Slide

opdracht
Rol
Actie / Verhaal
Ruimteplaats
Tijd
Motief
Waar
Wie
Wat
(Handeling / Conflict)
Waarom
Wanneer

Slide 4 - Drag question

Begin-midden-eind
Een voorstelling, een scène, een film. Allemaal hebben ze een begin, midden en een einde. Deze kun je weer onderverdelen in de onderdelen van de spanningsboog.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

 Spanningsboog
Hoe creëer je spanning in je scène, zodat je publiek wil weten:
Hoe loopt dit af?

Jij moet als maker dan weer juist bedenken: Wat wil ik mijn publiek in deze scène laten weten?

Slide 7 - Slide

spanningsboog
expositie; De spelgegevens worden duidelijk, behalve: "Wat": het conflict 

motorisch moment; Start conflict (Wat)

ontwikkeling; Hoe wordt het conflict aangepakt/ geprobeerd op te lossen? 

climax; Hoogtepunt van de spanning, het is duidelijk of/ hoe het conflict is opgelost. 

afloop; Hoe eindigt de scène 

Slide 8 - Slide

Spanningsboog invullen
Zet in de volgende slide de foto's op de juiste plek in de spanningsboog.
Het zijn foto's uit het Disney sprookje Assepoester.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Drag question

Eindes
Er zijn drie soorten eindes.
  1. Gesloten einde --> het verhaal is afgerond, het kan een goede of een slechte afloop zijn.
  2. Open einde --> het verhaal is nog niet klaar, er kan nog een vervolg komen, of het wordt aan de fantasie van de kijker overgelaten hoe het afloopt.
  3. Cliffhanger --> het stopt op een spannend moment. Het doel: de kijker te boeien, zodat ze de volgende aflevering/film/voorstelling gaan kijken.

Slide 11 - Slide

De cliffhanger

  • Bij een cliffhanger stopt de aflevering op een spannend moment.
  • De kijker is nieuwsgierig naar het vervolg.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

De 4 basis emoties
De 4 basis emoties zijn:
Blij
Boos
Bang
Bedroefd

We noemen ze ook wel de 4B's

Slide 14 - Slide

Typetje, persiflage, personage
Je kunt iemand op verschillende manieren spelen. 
In deeltaak 1 hebben we het onderscheid gemaakt tussen een:
1) typetje
2) persiflage
3) personage

Slide 15 - Slide

Wat betekent het spelen van een typetje?
A
Dat je 1 eigenschap uitvergroot.
B
Dat je een paar eigenschappen uitvergroot.
C
Dat je iemand nadoet.
D
Dat je veel eigenschappen speelt.

Slide 16 - Quiz

Wat betekent het spelen van een persiflage?
A
Dat je 1 eigenschap uitvergroot.
B
Dat je een paar eigenschappen uitvergroot.
C
Dat je iemand nadoet.
D
Dat je veel eigenschappen speelt.

Slide 17 - Quiz

Wat betekent het spelen van een personage?
A
Dat je 1 eigenschap uitvergroot.
B
Dat je een paar eigenschappen uitvergroot.
C
Dat je iemand nadoet.
D
Dat je veel eigenschappen speelt.

Slide 18 - Quiz

Rolbiografie
Je kunt voor een personage een rolbiografie schrijven.
Deze bestaat uit:
Karaktereigenschappen, fysieke eigenschappen en feitelijke informatie.

Een rolbiografie helpt de acteur om zijn personage beter te kunnen spelen.

Slide 19 - Slide

Tableau vivant
Tableau vivant

Betekent letterlijk: levend schilderij.
Het is een stilstaand beeld op toneel.
Alle acteurs staan bevroren en creëren samen een beeld.
Hier is mise-en-scene belangrijk
Freeze

De spelers staan bevroren. En maken geen geluid. Dit is een spelactie. Vaak is dit vanuit een impuls (iemand zegt freeze o.i.d.)

Slide 20 - Slide

Typetje
Personage
Persiflage

Slide 21 - Drag question

KIKKER-PERSPECTIEF

Informatie: standpunten
OOGHOOGTE

VOGEL-PERSPECTIEF

Van laag naar hoog
Van hoog naar laag
Neutraal
Waar staat de camera?
Klik hier

Slide 22 - Slide

klik hier
KIKKER
OOGHOOGTE
VOGEL

Slide 23 - Drag question

TOTAAL

Informatie: kaders
Half-totaal
CLOSE-UP

Waar staat de camera?
Over shoulder

Slide 24 - Slide

TOTAAL
MEDIUM
CLOSE-UP
over shoulder

Slide 25 - Drag question

Improviseren
Improvisatie/ Improviseren = een vorm van dramatisch spel waarbij de spelers het spel beginnen, terwijl 1 of meerdere spelgegevens (5W’s) vooraf niet zijn vastgelegd.  
 

Slide 26 - Slide

Improviseren
Bij improvisatie werk je zonder vaste tekst en heb je van tevoren vaak nog geen idee wat je gaat spelen. Er is sprake van improviseren wanneer een toneelstuk niet of niet geheel van tevoren is vastgelegd en al spelende op de spelvoer ontstaat.   
  
De regisseur kan de door improvisatie tot stand gekomen scènes vervolgens vastleggen in een script om de scènes herhaalbaar te maken voor publiek.  
 

Slide 27 - Slide

Improviseren
Belangrijk bij improviseren is:
- Geef een spelimpuls als je de scène opent
- incasseren (even laten binnenkomen wat de spelimpuls is)
- accepteer de spelimpuls van de ander (dus niet blokkeren)
- reageren (geef een  terug)



Blokkeren is dus de spelimpuls niet accepteren. Het spel houdt dus op.

Slide 28 - Slide

Monoloog

Een stuk tekst voor 1 persoon.
Dit kan een tekst zijn gericht aan het publiek, maar ook de gedachten van het personage die worden uitgesproken.
Dialoog

Een tekst voor 2 of meerdere personages. 

Slide 29 - Slide

Theatrale middelen

- spelgegevens
- vormgevingsmiddelen
- enscenering

Slide 30 - Slide

Wat is mise-en-scène?
A
Wat wordt er gedaan met belichting tijdens een voorstelling.
B
Hoe de acteurs gebruik maken van het speelveld.
C
De scene die wordt uitgebeeld speelt zich in de mist af.
D
Het is een term die in de wetenschap wordt gebruikt.

Slide 31 - Quiz

mise-en-scène
Betekent "Plaatsing op toneel"
Dus: waar staan de acteurs ten op zichte van elkaar en het decor/attributen.

Slide 32 - Slide

Zo beschrijf je de mise-en-scène:
Beschrijf letterlijk wat je ziet, dus: 
3 spelers liggen op de grond in het midden vanhet toneel. 1 speler zit erbij gehurkt.
2 spelers vanaf links en 2 spelers vanaf rechts kijken naar de liggende mensen.
1 speler kijkt vanaf achteren naar de liggende mensen en 1 loopt voorlangs.

Je mag wel houdingen beschrijven, maar niet de intentie beschrijven.
Dus: 1 speler loopt voorlangs en niet 1 speler loopt in paniek voorlangs.

Slide 33 - Slide

Wat is de mise-en-scène in de volgende foto's? 


Let erop dat je bij het beschrijven echt de mise-en-scène beschrijft en niet de emoties.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Beschrijf de mise-en-scène

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Beschrijf de mise-en-scène

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Slide

Beschrijf de mise-en-scène

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide

Beschrijf de mise-en-scène

Slide 42 - Open question


7
Vormgevingsmiddelen


Decor 
Rekwisieten / attributen
Kostuums 
Kap en grime
Licht
Muziek (geluidseffecten)
Audiovisueel (beeld)

Slide 43 - Slide

Decor
Attributen

Slide 44 - Slide

kostuums
kap en grime

Slide 45 - Slide

licht
audiovisueel (beeld)

Slide 46 - Slide

audiovisueel (beeld)
Nog een voorbeeld

Slide 47 - Slide

Geluid
Geluid, waar moet je op letten?

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

Flashback
Een flashback vertelt een stukje van het verhaal uit het verleden.



Op de volgende slide zie je een voorbeeld van flashback

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Video

Flashforward
Het tegenovergestelde van een flashback.

Slide 52 - Slide

Flash....
Eigenlijk kun je dus zeggen dat een flashback en flashforward sprongen in de tijd zijn om meer informatie te geven die nodig is voor het verhaal.

Slide 53 - Slide

Slide 54 - Video

Wat is objecttheater?
A
Theater met veel attributen
B
Theater met een groot decor
C
Theater waarin een voorwerp de hoofdrol speelt
D
Theater zonder mensen

Slide 55 - Quiz

Objecttheater
- Beeldend theater
- Poppentheater
- Stop-motion filmpjes

Slide 56 - Slide

Oefenen
De volgende slides zijn allemaal meerkeuze vragen.
Het is een herhaling van de theorie die je hiervoor gehad hebt.

Slide 57 - Slide

Wat zijn Spelgegevens?
A
De gegevens die de acteur nodig heeft om zijn spel te verbeteren.
B
Spelaanwijzingen van de regisseur
C
De 5w's
D
Rol, actie, ruimte, motief, tijd

Slide 58 - Quiz

Hoeveel materiële vormgevingsmiddelen zijn er?
A
6
B
4
C
7
D
5

Slide 59 - Quiz

Wat kun je zeggen over decor?
A
Kleur, vorm, materiaal, grootte, plaatsing in de ruimte ( sfeer)
B
Kleur, plastic, hout, handgemaakt, fabriekskeurmerk ( merk)
C
Functie, kleur, sfeer, effect, stijl, echtheid ( eigenheid)
D
Vorm, materiaal, functie, effect, maker ( plaatsing)

Slide 60 - Quiz

Wat bedoelen we met kap en grime?
A
Verkleedspullen
B
Kapsels, schmink en make up
C
Make up en maskers
D
Make up artist

Slide 61 - Quiz

Wat is mise-en-scène?
A
Positie/beweging op het speelbvlak
B
Positie/beweging ten op zichtte van de ander
C
Handelingen
D
Positie ten opzichte van medespelers, decor en hoe ik handel in de ruimte

Slide 62 - Quiz

Wat is een attribuut?
A
Een rekwisiet
B
Hulpmiddel die een rol ondersteunt
C
Spullen die typisch bij een personage horen
D
Decorstuk

Slide 63 - Quiz

Wat is blokkeren?
A
Decor voor de nooduitgang hebben staan
B
Niet reageren op een spelimpuls van de tegenspeler
C
Het niet meer weten, start black out.
D
Technische storing tijdens het stuk

Slide 64 - Quiz

Wat zijn de 4 basis emoties?
A
4 D's
B
4 W's
C
4 V's
D
4 B's

Slide 65 - Quiz

Wat is een type(-tje)
A
Personage omschrijving
B
Personage die met grote gebaren speelt en met accent spreekt
C
Personage van wie maar een karaktertrek is uitgewerkt
D
Personage uit de commedia dell’arte

Slide 66 - Quiz

Wat is een tableau vivant?
A
Freeze
B
Een Franse term voor theatertechniek
C
slow motion
D
een bevroren beeld

Slide 67 - Quiz

Vul de spanningsboog in
Climax
Expositie
Afloop
Motorisch moment
Ontwikkeling

Slide 68 - Drag question

Wat is een dialoog?
A
Samenspraak van 2 personages
B
Stuk tekst geschreven voor een Solo
C
Een stuk tekst, uitgevoerd door 2 acteurs
D
Index van het stuk

Slide 69 - Quiz

Wat is een monoloog?
A
Stuk tekst tussen 2 personages
B
Aaneengesloten tekst door 1 persoon voorgedragen
C
solo
D
Stuk tekst waarbij de hoofdpersoon het motorisch moment in zet

Slide 70 - Quiz

Waaruit bestaat een rolbiografie?
A
Feitelijk informatie en fysieke eigenschappen: uiting van achtergrond .
B
Feitelijk informatie: wie is de personage en hoe is dat zo gekomen?
C
Karaktereigenschappen: dromen, verleden en irritaties
D
Karaktereigenschappen, fysieke eigenschappen en feitelijke informatie

Slide 71 - Quiz