Het werkwoord to be
1 / 22
Lesson duration is: 30 minItems in this lesson
Slide 1 - Video
Slide 2 - Slide
Wat is de betekenis van het werkwoord: to be
A
Hebben
B
Geven
C
Zijn
D
Fietsen
Slide 3 - Quiz
AM
are
Is
I
You
She, He, It
We
They
Slide 4 - Drag question
Wat is de afkorting van: I am
A
Im
B
I'm
C
Iam
D
I'am
Slide 5 - Quiz
Wat is de afkorting van you are?
A
youre
B
you're
C
you'are
D
your
Slide 6 - Quiz
Wat betekent you're? (meervoud)
Slide 7 - Open question
Wat betekent it's?
Slide 8 - Open question
Wat betekent they're?
Slide 9 - Open question
(+) twenty-five / old / am / years / I .
Slide 10 - Open question
(-) we / not / Venezuela / are / from .
Slide 11 - Open question
(+) name / and / a / I'm / is / Anton / my / student .
Slide 12 - Open question
(?) book / my / this / is .
Slide 13 - Open question
(-) day / not / a / it's / today / nice .
Slide 14 - Open question
(?) Her brother's name is Paul.
Slide 15 - Open question
(-) John is an engineer.
Slide 16 - Open question
(?) My hair is green.
Slide 17 - Open question
(-) There are twelve students in my class.
Slide 18 - Open question
(?) The address is at the top of my letter.
Slide 19 - Open question
(+) Mijn broer is goed in voetbal.
Slide 20 - Open question
(-) Haar zus is niet zo aardig.
Slide 21 - Open question
(?) Zijn zij gisteren thuis gekomen?