Vraagwoorden oefenen.

• Nederlands
• ISK

Vraagwoorden oefenen.

1.  Eerst de zin lezen.

2. Lees de antwoorden.

3. Kies het goed antwoord.

De man loopt in het park.

WIE loopt in het park?

1. in
2. de man
3. het park
4. loopt

De man kookt soep in de keuken.

WAAR is de man?

1. soep
2. kookt
3. keuken
4. in

Ik ga met de bus om 10.00 uur naar school.

Wanneer ga ik?

1. school
2. met de bus
3. om 10.00 uur
4. naar

Morgen heb ik een toets voor rekenen.

Wat heb ik?

1. een toets
2. rekenen
3. morgen
4. voor

Vandaag neem ik mijn grote tas mee.

Welke tas neem ik?

1. vandaag
2. mijn
3. grote tas
4. mee

Mijn fiets staat achter in de tuin met mijn tas ernaast.

Waar is mijn fiets?

1. ernaast
2. mijn tas
3. met
4. achter in de tuin

De juf maakt een toets voor de leerlingen
Wie maakt de toets?

Wat doet de juf?

Iedere avond lees ik eerst een stuk in mijn boek.
Wanneer lees ik?

Wanneer lees ik?

Mijn broer houdt van soep, maar ik niet.
Waar houd ik niet van?

Wie houdt van soep?

Mijn zus geeft mij een cadeau voor mijn verjaardag.
Wat geeft mijn zus mij?

Wat krijg ik?

Elke zaterdag ga ik naar de bioscoop een film kijken.
Waar ga ik een film kijken?

Waar ga ik naar toe op zaterdag?