Die (man) lijkt mij gelijk aan een god te zijn, die man (lijkt mij), als het geoorloofd is <dat te zeggen> / als het kan, de goden te overtreffen, die, zittend tegenover je, telkens weer naar je kijkt en jou lief hoort lachen, (iets) wat mij, ellendige, alle zinnen ontneemt / mij, in mijn ellende, berooft van alle waarnemingen;
want zodra ik jou, Lesbia, heb gezien, is er niets over <van mijn stem(geluid) in mijn mond>,
maar mijn tong is verlamd, (tot diep) in mijn ledematen stroomt fijn vuur, door hun eigen geluid suizen mijn oren, mijn ogen worden bedekt door een dubbele nacht.
Niets doen, Catullus, is lastig voor jou: door het niets doen ben je ongedurig en veel te druk.
Niets doen heeft eerder koningen en welvarende steden te gronde gericht.