Oefentoets periode 1 tweede klassen

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Oefentoets periode 1

In deze oefentoets komen de volgende onderwerpen aan bod:

• Hoofdstuk 1 voca A + B + E + F (p.52-53) zinnetjes C + G (p. 54)
  
• 
  Hoofdstuk 2 voca A + B (p. 92) 
• 
  getallen (p. 54) 
• être (p. 112) en avoir (p. 49)
  
• regelmatige werkwoorden op -er (p. 72)
  
• 
  lidwoorden (p. 32-33) 
• aller en de futur proche (boek B p. 74)

Schrijf het volgende nummer in het Frans op:

Schrijf het volgende nummer in het Frans op:

Schrijf het volgende nummer in het Frans op:

Schrijf het volgende nummer in het Frans op:

Je ________ (être) en cinquième.

1. suis
2. es
3. est
4. sommes

Lucy __________ (être) en quatrième.

1. es
2. est
3. suis
4. êtes

C'_________ génial!

1. sommes
2. sont
3. est

Tu __________(avoir) quel âge?

1. as
2. a
3. ai
4. avons

Vous ________(avoir) une tente?

1. avons
2. ont
3. avez
4. ai

Paula et Eva __________ (avoir) une caravane.

1. avons
2. ont
3. avez
4. a

Schrijf op in het Frans:
wij zijn

Schrijf op in het Frans:
Zij hebben (mnl mv)

________ (Frankrijk) est plus grande que les Pays-Bas.

1. La france
2. français

Notre camping a __________ (een zwembad)

1. une piscine
2. un chien

La mer a une très belle __________ (strand)

1. message
2. plage

_____________ (vandaag), nous parlons français.

1. aujourd'hui
2. demain

Vertaal naar het Frans:
Sarah a une petite __________ (familie)

Vertaal naar het Frans:
____________ (wij lachen) beaucoup.

vertaal naar het Frans:
Wat is jouw telefoonnumer?

Vertaal naar het Nederlands:
je prends

1. ik neem
2. ik zou graag willen

Vertaal naar het Nederlands:
arriver

1. komen
2. aankomen

Vertaal naar het Nederlands:
le plat principal

1. het nagerecht
2. het hoofdgerecht

Vertaal naar het Nederlands:
l'eau

1. het water
2. de thee

Sophie__________(regarder) le restaurant.

Vous __________ (trouver) le dessert délicieux?

Tu _______(demander) l'addition?

Eva et Luc ______ (travailler) ensemble.

_____ (de) camping s'appelle Chasteuil en Provence.

1. le
2. un
3. la
4. une

Lisanne est _____ (de) amie de Lianne.

1. l'
2. une
3. le
4. un

C'est ____ (een) gentille soeur.

1. la
2. une
3. le
4. un

____ (een) garçons parlent français.

1. les
2. des
3. le
4. un

Comment tu _______ (aller) en ville?

1. allons
2. vais
3. vas
4. va

Vertaal naar het Frans:
wij gaan

Zoé et Lucy _____ (aller) au cinéma?

1. vont
2. allons
3. allez
4. vais

Vertaal naar het Frans:
jullie gaan

Vertaal naar het Frans:
Tu ______ (gaan praten) avec Sacha?

Vertaal naar hetFrans:
Nous _______ (gaan eten) ensemble ce soir.

Vertaal naar hetFrans:
En France, il _______ (gaat spelen) de la guitare.

vertaal naar het Frans:
Je _______(gaan zoeken) le serveur.