What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Landstede Groep
‹
Return to search
Kapitel 8 - Modale werkwoorden
1 / 39
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 2,3
This lesson contains
39 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Dus, wat hoort bij 'jij moet':
Du ____ (moeten)
werkwoord: müssen
A
muss
B
musst
C
müsst
D
müssest
Slide 4 - Quiz
Kies de juiste vorm:
wir _____ (moeten)
A
mussen
B
müssen
C
müsstet
D
musst
Slide 5 - Quiz
Vertaal 2 woorden:
moet jij
Slide 6 - Open question
Vertaal de 2 woorden:
mag ik
Slide 7 - Open question
Vertaal de woorden:
Ik vind jou leuk.
Slide 8 - Open question
Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ nicht rauchen
(dürfen = mogen).
A
dürst
B
darf
C
dürfen
D
darfst
Slide 9 - Quiz
Wat is de juiste vertaling?
Die Lehrer ______ schon rauchen. (dürfen = mogen)
A
darfen
B
darft
C
dürfen
D
darf
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Slide
Wat is de juiste vertaling:
Ich ____ es nicht. (wissen)
A
wiss
B
weiß
C
wisst
D
weißen
Slide 12 - Quiz
Wat is de juiste vertaling?
______ du es? (wissen)
A
Wisst
B
Weißt
C
Wissen
D
Weißen
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Slide
Wat is de juiste vertaling?
Du ______ das schon! (können)
A
kann
B
könnt
C
künnst
D
kannst
Slide 15 - Quiz
Wat is de juiste vertaling?
Ihr ______ das schon! (können)
A
kannen
B
kannst
C
könnt
D
können
Slide 16 - Quiz
Slide 17 - Slide
Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ nicht mehr. (wollen)
A
wollen
B
willst
C
wollst
D
will
Slide 18 - Quiz
Vertaal:
Ze willen de film niet zien (sehen).
Slide 19 - Open question
Slide 20 - Slide
Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ Pizza. (mögen = lekker vinden)
A
mag
B
magst
C
mögt
D
magen
Slide 21 - Quiz
Wat is de juiste vertaling?
Alle ______ Pizza! (mögen = lekker vinden)
A
mag
B
mögen
C
magst
D
mögt
Slide 22 - Quiz
Vertaal:
Ze houden van oranje.
Slide 23 - Open question
Slide 24 - Slide
Probeer ze allemaal:
Vertaal: wij moeten (müssen)
A
wir mussen
B
wir müsst
C
wir muss
D
wir müssen
Slide 25 - Quiz
Vertaal:
Zij moet trouwen (heiraten).
Slide 26 - Open question
Vertaal:
Zij wil trouwen (heiraten).
Slide 27 - Open question
Kies de juiste vertaling:
Mag zij trouwen?
A
Mag sie heiraten?
B
Darf sie heiraten?
C
Mögen sie heiraten?
D
Dürfen sie heiraten?
Slide 28 - Quiz
Vertaal: ik mag (dürfen)
A
ich mag
B
ich darf
C
ich magst
D
ich dürfen
Slide 29 - Quiz
Vertaal: jullie zullen (sollen)
A
wir sollen
B
ihr sollen
C
ihr soll
D
ihr sollt
Slide 30 - Quiz
Vertaal: jij mag (dürfen)
A
du mag
B
du darfst
C
du mögen
D
du darfen
Slide 31 - Quiz
Vertaal: jij kan (können)
A
du kannst
B
du können
C
du kann
D
du könnst
Slide 32 - Quiz
Vertaal:
Zij kan goed dansen.
Slide 33 - Open question
Vertaal:
Zij mogen zich verkleden (verkleiden).
Slide 34 - Open question
Vertaal:
Zij willen zich verkleden (verkleiden).
Slide 35 - Open question
Vertaal:
Zij wil een man zijn.
Slide 36 - Open question
Vertaal:
Hij wil een vrouw zijn.
Slide 37 - Open question
Ik snap de modale werkwoorden:
A
Helemaal! (Total!)
B
Helemaal niet! (Total nicht!)
C
Bijna - nog even oefenen (Fast - noch üben)
D
Een beetje (Ein bisschen)
Slide 38 - Quiz
Je Bent klaar met deze lesson up!
Slide 39 - Slide