1 Je weet wat produceren is.
2 Je weet hoe bedrijven in de bedrijfskolom zorgen voor toegevoegde waarde.
3 Je weet wat productiekosten zijn.
4 Je kunt berekeningen maken met de kostprijs per product. (R1 t/m 6)
5 Je weet welke productiesectoren er zijn.
6 Je hebt paragraaf 4.1 goed begrepen.