What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Landstede Groep
‹
Return to search
februari 2023 Naamvallen 1, 3 en 4 persoonlijk voornaamwoorden
Personalpronomen
Nominativ = 1e naamval
Akkusativ = 4e naamval
Dativ = 3e naamval
1 / 40
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 4
This lesson contains
40 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Personalpronomen
Nominativ = 1e naamval
Akkusativ = 4e naamval
Dativ = 3e naamval
Slide 1 - Slide
Lernziele
Lernziele:
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de eerste naamval vertalen
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de vierde naamval vertalen
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de derde naamval vertalen
- Ik weet welke Präpositionen bij de vierde naamval horen en kan deze vertalen.
- Ik weet welke Präpositionen bij de derde naamval horen en kan deze vertalen.
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden toepassen a.h.v. de voorzetsels
Slide 2 - Slide
Eerst even herhalen:
Wat weet je nog van de naamvallen?
Slide 3 - Slide
Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 4 - Quiz
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 5 - Quiz
Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 6 - Quiz
Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden
Slide 7 - Quiz
nog een keer:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'
zinsdelen:
1ste naamval = het onderwerp
3de naamval = het meewerkend voorwerp
4de naamval = het lijdend voorwerp
Slide 8 - Slide
Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?
gezegde?
onderwerp?
lijdend voorwerp?
meewerkend voorwerp?
Slide 9 - Slide
Persoonlijk voornaamwoorden
Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog?
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de
1e naamval
timer
2:00
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie
Slide 12 - Drag question
Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de
4e naamval
timer
2:00
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich
Slide 13 - Drag question
Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de
3e naamval
timer
2:00
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen
Slide 14 - Drag question
Slide 15 - Slide
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
Slide 16 - Quiz
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Slide 17 - Quiz
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
Slide 18 - Quiz
Der Mann hat ……..(haar) ein Geschenk gegeben
A
sie
B
ihr
C
ihnen
Slide 19 - Quiz
..... (ik) liebe Deutsch!
A
ich
B
mir
C
mich
Slide 20 - Quiz
Wer hat ..... (jullie) gestern so viel Hausaufgaben gegeben? Das war Frau Schmidt.
A
ihr
B
euch
C
ihnen
Slide 21 - Quiz
Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
sie
B
ihr
C
Ihnen
Slide 22 - Quiz
Ich kaufe von …….. (hem) ein T-Shirt
A
er
B
ihm
C
ihn
Slide 23 - Quiz
Willst du heute Abend mit ..... (mij) essen?
A
ich
B
mir
C
mich
Slide 24 - Quiz
Das ist mein Vater. Kennst du ...... (hem)?
A
er
B
ihm
C
ihn
Slide 25 - Quiz
Der Krankenwagen ist nach ..... (u) unterwegs.
A
Sie
B
Ihr
C
Ihnen
Slide 26 - Quiz
Ich wohne seit einer Woche bei (jullie)
A
sie
B
ihr
C
euch
Slide 27 - Quiz
Ich gebe (jou) mein Deutschbuch.
A
du
B
dir
C
dich
Slide 28 - Quiz
Was hat er .... (jou) gegeben?
A
du
B
dir
C
dich
Slide 29 - Quiz
Ergänze die fehlenden Wörter.
Wer ist (na u) an der Reihe?
Slide 30 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
Hast du das (van haar) gekauft?
Slide 31 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
Was wird bloß später aus (hem) werden?
Slide 32 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
Wann hast du dich (met hem) verabredet(=afgesproken)?
Slide 33 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
Wohnt Peter immer noch (bij u)?
Slide 34 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
Ich komme nach der Geburtstagsfeier gleich (naar hen).
Slide 35 - Open question
Ergänze die fehlenden Wörter.
(ik) habe gerade erfahren, dass Marie morgen auch dabei ist.
Slide 36 - Open question
Was habt (jullie) gestern Abend getan?
Slide 37 - Open question
Das Fach ist schwierig. (Het) ist nicht toll
Slide 38 - Open question
Hallo. Kennst du (mij) noch?
Slide 39 - Open question
Hat (zij) (u) auch eine spannende Geschichte erzählt?
Slide 40 - Open question