This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
WEET IK VEEL?
Slide 1 - Slide
Koppel het begrip aan de juiste omschrijving.
Luxe behoeften.
Denk aan vakantie, auto, sieraden en elektronica
Behoeften op sociaal gebied, denk aan onderwijs, cultuur en sport
Basisbehoeften waar je als mens in moet voorzien. Denk aan voedsel, kleding en onderdak
Secundaire behoefte
Primaire behoeften
Tertiaire behoefte
Slide 2 - Drag question
Dit is de manier waarop een prijs wordt vastgesteld. Het vaststellen van de prijs van een product is afhankelijk van verschillende dingen, zoals hoeveel vraag er naar een product is.
A
Prijsafspraak
B
Prijsconcurrentie
C
Prijsvorming
Slide 3 - Quiz
Dit zijn afspraken met je concurrenten om de prijs bijvoorbeeld hoog te houden. Dat is bij wet verboden. Deze afspraken worden ook wel kartelvorming genoemd.
A
Prijsafspraak
B
Prijsconcurrentie
C
Prijsvorming
Slide 4 - Quiz
Brutoverkoopprijs
Nettoverkoopprijs
Inkoopprijs
Dit is de consumentenprijs, de prijs die de klant voor het artikel betaalt.
Dit is de verkoopprijs zonder btw.
Dit is de prijs waarvoor een leverancier een artikel aan jou heeft verkocht.
Slide 5 - Drag question
Bodemprijs
Pschologische prijs
Verkoopprijs
Adviesprijs
Dit is de prijs die de klant voor het product moet betalen.
Dit is de laagste prijs die de winkelier volgens de fabrikant voor een artikel mag vragen.
Dit is de prijs die de fabrikant voor een artikel heeft aangegeven.
Dit is een prijs die lager lijkt dan hij eigenlijk is waardoor mensen het product eerder zullen kopen. Bijvoorbeeld € 50,00, maar € 49,95.
Slide 6 - Drag question
Dit is een vorm van prijstactiek waarbij de verkoper met prijzen zijn klanten probeert weg te lokken bij zijn concurrenten.
A
Prijsafspraak
B
Prijsconcurrentie
C
Prijsvorming
Slide 7 - Quiz
Hierbij legt de fabrikant een vaste verkoopprijs op aan de winkelier. De winkelier mag het artikel dan alleen voor die prijs verkopen.
A
Concurrentie
B
Inflatie
C
Verticale prijsbinding
Slide 8 - Quiz
Dit is de onderlinge strijd van bedrijven en winkeliers om klanten. Ze proberen klanten naar zich toe te laten komen. Bijvoorbeeld door te stunten met prijzen of door iets extra's te bieden.
A
Concurrentie
B
Inflatie
C
Verticale prijsbinding
Slide 9 - Quiz
Dit is het verschijnsel dat een bepaalde munteenheid binnen een bepaalde tijd minder waard word. De consument kan dan voor hetzelfde geld minder producten kopen.
A
Concurrentie
B
Inflatie
C
Verticale prijsbinding
Slide 10 - Quiz
Koopmotief
Plaatsvervangende verkoop
Emotioneel koopgedrag
Bijverkoop
Dit is het verkopen van bijpassende artikelen, wanneer een klant een artikel koopt. Bijvoorbeeld een riem bij een broek.
Dit is kopen vanuit een emotie. Je kunt bijvoorbeeld iets kopen omdat je het mooi vindt.
Dit is de reden om een artikel te kopen. Bijvoorbeeld je koopt eten, drinken en kleding omdat je het nodig hebt.
Dit is het (proberen te) verkopen van een vergelijkbaar product wanneer het product dat de klant eigenlijk wil hebben uitverkocht is.
Slide 11 - Drag question
Wat is de brutowinst?
A
De winst die overblijft als je de inkoopwaarde van de omzet van de totale omzet afhaalt.
B
Het bedrag dat overblijft als je van de brutowinst de kosten afhaalt.
C
De prijs waarvoor een leverancier een artikel aan jou heeft verkocht.
Slide 12 - Quiz
Wat bepaalt hoe hoog de prijs van een artikel is?
A
De kleur van de artikelen in de winkel.
B
De adviesprijs van de fabrikant.
C
De maat van de artikelen die op voorraad zijn.
D
De grootte van het magazijn.
Slide 13 - Quiz
Wat is de psychologische prijs?
A
Een prijs waarmee je het artikel goedkoop laat lijken.
B
De prijs die de fabrikant aangeeft.
C
De laagste prijs waarvoor je het artikel mag verkopen.