This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Past Simple
vorm: ww + ed (of 2e rijtje)
wanneer: iets dat in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen
signaalwoord: when, ago, last week / month / year , in 2012, yesterday, etc
Present Perfect
vorm: have of has + volt.dw
(ww + ed of 3e rijtje)
wanneer: iets dat in verleden zo was en nu nog zo is
als je over ervaringen praat
als je nu resultaat ziet van iets dat in verleden gebeurd is
signaalwoord: FYNE JAS + how long
Present Simple
vorm: ww (+s bij he/she/it)
wanneer: als je het hebt over feiten en gewoonten
signaalwoord: every, always, never, sometimes, usually, rarely,
on Mondays, etc
Present Continuous
vorm: am/are/is + ww + ing
wanneer: als iets nu aan de gang is
als je het over irritaties hebt
signaalwoord: right now, at the moment, currently, Look!, Sshht!, etc.