Konjunktionen und Adverbien klas 5

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4,5

Konjunktionen und Adverbien 

Konjuktionen (voegwoorden) .....

• Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
• Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
• Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin  

Voegwoorden:       denn    deshalb      oder     und   ob   toen

                                     want     daarom      of          en        of    als

Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.

Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.

We hebben te maken met hoofdzinnen, dus nevenschikkend.

Voegwoorden:  

bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn

voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als

Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 

We hebben te maken met een bijzin, dus onderschikkend.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.

Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.

Bitte sag es, bevor er böse werden kann.

Mutter sagt, dass ich zur Schule laufen muss.

1. richtig
2. falsch
3. weiß ich nicht

Ich muss zum Krankenhaus, deshalb komme ich Morgen.

1. richtig
2. falsch

Er hat es gesehen, obwohl ich es hatte verboten.

1. richtig
2. falsch

Adverbien (bijwoorden)

als	toen
bevor	voordat
da	omdat
dass	dat
ob	of
obwohl	hoewel
seitdem/seit	sinds
während	terwijl
weil	omdat
wenn	wanneer

wanneer

• wann --> als het om tijd gaat
• wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Niemand weiß, __________ die Coronakrise vorbei ist.

1. wenn
2. wann

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.

1. Wenn
2. Wann

_________ ich 18 bin, werde ich mit meinem Vater ein Glas Wein trinken.

1. Wenn
2. Wann

__________ ist die US-Präsidentenwahl?

1. Wann
2. Wenn

Toen

• als --> op een specifiek moment
• damals --> in de betekenis van "vroeger" 

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.

1. Als
2. Damals

________ gab es noch kein Handy oder Internet.

1. Als
2. Damals

Ich bin geboren, ___________ meine Mutter 32 Jahre alt war.

1. als
2. damals

Of

• oder --> een keuze uit twee of meer alternatieven.
• ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
• entweder ... oder --> het een of het ander 

Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?

1. oder
2. ob
3. entweder ... oder

Möchtest du ________

1. Käse oder Wurst
2. entweder Wurst oder Käse
3. Käse ob Wurst

anders 

• anders --> op een andere manier
• sonst --> in andere gevallen 

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.

1. anders
2. sonst

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du etwas ________ probieren.

1. anders
2. sonst

omdat, want

omdat = weil (onderschikkend)

want = denn (nevenschikkend) 

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.

1. weil
2. denn

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.

1. weil
2. denn

dat

• das = het --> als lidwoord (onzijdig)
• das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
• dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.

1. das (lidwoord)
2. das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. dass

_________ Haus ist sehr schön.

1. Das (lidwoord)
2. Das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. Dass

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.

1. das (lidwoord)
2. das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. dass

maar

      

• aber --> wordt in het algemeen gebruikt
• sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
• nur --> in de betekenis van 'slechts' / enkel
  
• nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging / niet alleen ... maar ook

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.

1. aber
2. sondern
3. nur

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.

1. aber
2. sondern
3. nur

Welcher Satz ist richtig?

1. Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
2. Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
3. Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Er ist nicht dumm _______ schlau.

1. aber
2. sondern
3. nur

dan

• dann --> daarna, dan, vervolgens, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
• denn --> dan (versterking)/ want (voegt twee hoofdzinnen aan elkaar, nevenschikkend)

Erst waschen und ______ ins Bett.

1. dann
2. denn

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"

1. dann
2. denn

Hattest du _______ soviel Geld

1. dann
2. denn

helemaal

• gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord. 
• ganz --> in andere gevallen / over manier waarop / geheel / tijdsbestek

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.

1. ganz
2. überhaupt
3. gar

*Das Auto war _______ teuer

1. ganz
2. überhaupt
3. gar