This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
- Aan het einde van de les kun je woorden indelen in de woordsoorten:
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
werkwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
voorzetsels
telwoorden
Ontleden betekent dat je iets in logische stukjes verdeelt
en daarna aan ieder stukje een naam geeft.
Een zin kan je op twee manieren ontleden.
Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.
Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam.
Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.
Hierbij bepaal je voor elk woord tot
welke woordsoort het behoort.
Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.
Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
- Taalkundig ontleden:
Bekijk het volgende filmpje waarin
de woordsoorten nog eens
uitgelegd worden.
Er zijn drie lidwoorden:
- de
- het ('t)
- een ('n)
De en het zijn bepaalde lidwoorden.
Een is een onbepaald lidwoord.
Woorden voor:
mensen
dieren
planten/natuurverschijnselen
dingen/gevoel
(eigen) namen
- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
(vriend - vrienden)
- kan vaak klein of groot gemaakt worden
(taart - taartje)
- staat vaak met een lidwoord geschreven
(de klas, een boek, het paard)
- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord
- het spannende boek
- een spannend boek'
- het boek is spannend
- staat meestal in de buurt van een zn
- heeft een korte en een lange vorm
- kent de trappen van vergelijking
STOFFELIJK
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
- het gouden horloge
- een papieren tas
de zijden bloemen
- de houten tafel
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD
(verven) - het geverfde huis
(ontdooien) - de ontdooide maaltijd
(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel
- werkwoorden = doe-woorden
- zegt wat iets of iemand doet of overkomt
- kan vervoegd worden (kan verschillende vormen hebben)
STERKE
werkwoorden
hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen
ik koop - ik kocht
zij kruipen - zij kropen
ZWAKKE
werkwoorden
de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde
ik verf - ik verfde
hij fietst - hij fietste
vallen (sterk ww)
val - valt - vallen - viel - vielen - gevallen - vallend
zeven (zwak ww)
zeef - zeeft - zeven - zeefde - zeefden - gezeefd - zevend
BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan van een persoon.
Voorbeelden: mijn, jouw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun.
PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
Het persoonlijk voornaamwoord duidt personen of dingen aan. Je kan erachter komen of een woord een persoonlijk voornaamwoord is door het te vervangen door de naam van een personen.
Voorbeelden: Ik, mij, jij, zij, hij, wij, ons, jullie en zij
VOORZETSEL
Woord dat aangeeft
waar, wanneer of waarom
iets of iemand iets doet
VOORZETSEL
Vaak staan er nog één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort
op de tafel - in de kast - achter het behang
op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent
VAST VOORZETSEL
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel
Het boek bestaat uit zes hoofdstukken
Ik houd van kip met frietjes en appelmoes
HOOFDTELWOORDEN
Hoofdtelwoorden zeggen altijd iets over het aantal of de hoeveelheid mensen, dieren of dingen.
Bij een bepaald hoofdtelwoord (bhtw) weet je precies wat het aantal is (3, 12, 514, etc.).
Bij een onbepaald telwoord (ohtw) weet je het precieze aantal niet (weinig, veel, sommige, etc).
RANGTELWOORDEN
Rangtelwoorden zeggen iets over de rang en worden gevormd met -de of -ste.
Bij een bepaald rangtelwoord (brtw) weet je precies hoeveelste iets of iemand is (eerste, tweede, achtste, etc.).
Bij een onbepaald rangtelwoord (ortw) weet je de precieze hoeveelheid niet (hoeveelste, laatste, zoveelste, etc.).