Landstede Groep

Heel/veel + werkwoorden met 'te'

heel/veel + werkwoorden met 'te'
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

heel/veel + werkwoorden met 'te'

Slide 1 - Slide

Dit gaan we doen
  • Opdrachtje heel/veel
  • Uitleg over heel/veel 
  • Opdracht heel/veel 
 
  • Uitleg over werkwoorden met te 
  • Opdracht werkwoorden met te 

Slide 2 - Slide

Doel van de les
  • Je weet het verschil tussen 'heel' en 'veel'.
  • Je weet hoe je werkwoorden met 'te' kunt gebruiken.

Slide 3 - Slide

Maak 3 zinnen:
1 met 'heel'
1 met 'veel'
1 met 'heel veel'

Slide 4 - Open question

HEEL
bijvoeglijk naamwoord
als iets niet kapot is. | als iets compleet/volledig is.

  • Het glas viel op de grond, maar is nog heel. > Het hele glas.

  • Ik moet het hele jaar naar school. 
  • De jongen dronk de hele fles cola op. 
 

Slide 5 - Slide

HEEL
bijwoord > combineren met een bijvoeglijk naamwoord. 
erg/zeer 

  • De film was leuk. | De film was heel leuk. 
  • Ik wens je een fijne vakantie. | Ik wens je een heel fijne vakantie.
 

Slide 6 - Slide

veel
hele
veel
heel
veel
Ik ga de ______ zomer zwemmen. 
Baby's slapen ______ . 
Die docent is ______ leuker dan mevrouw Nathalie.
Wij moesten een ______ stuk rennen naar het station.
Ik heb ______ geld. 

Slide 7 - Drag question

VEEL
1. groot aantal 
2. trappen van vergelijking > vergrotende trap 
     - als bijvoeglijk naamwoord 
     - als bijwoord met 'te'  

  • Er waren veel mensen op het feest. 
  • Die schoenen zijn veel leuker dan die andere. 
  • In de zomer is het in Turkije veel te warm.  

Slide 8 - Slide

VEEL
bijwoord > combineren met een bijvoeglijk naamwoord. 
erg/zeer 

  • De film was leuk. | De film was heel leuk. 
  • Ik wens je een fijne vakantie. | Ik wens je een heel fijne vakantie.
 

Slide 9 - Slide

WERKWOORDEN MET TE

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

WERKWOORDEN ZONDER TE
Modale werkwoorden:
willen, zullen, mogen, kunnen, moeten
De werkwoorden: 
blijven, gaan, laten, voelen.

  • Aimée en Lucy willen een wereldreis maken.
  • Kan je me even helpen?
  • Hij laat ons de boel opruimen.

Slide 12 - Slide

QUIZTIME!!!
Klopt de zin?

Slide 13 - Slide

Ik ga vroeg naar bed om goed uitrusten.
A
Yes, het klopt.
B
Nee, dit is een foute zin.

Slide 14 - Quiz

De jongen loopt te zingen.
A
Yes, het klopt.
B
Nee, dit is een foute zin.

Slide 15 - Quiz

Hij wil vanmiddag te slapen.
A
Yes, het klopt.
B
Nee, dit is een foute zin.

Slide 16 - Quiz

Het meisje is te moe om te praten.
A
Yes, het klopt.
B
Nee, dit is een foute zin.

Slide 17 - Quiz

Zij kunnen elkaar te helpen.
A
Yes, het klopt.
B
Nee, dit is een foute zin.

Slide 18 - Quiz

Maak een zin met 'te'.

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Link