Landstede Groep

D-toets thema 2 (Energie) 2024 versie

Oefentoets thema 2 Energie 
Succes met de oefentoets 
1 / 27
next
Slide 1: Slide
ScienceMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefentoets thema 2 Energie 
Succes met de oefentoets 

Slide 1 - Slide

Sleep de temperaturen naar de juiste dingen. Je kan gebruik maken van de formules.

-273 °C
0 °C
212 °F
36 °C
253 K
Absolute nulpunt
98.6 °F
Kookpunt van water
-20 °C
Vriespunt van water

Slide 2 - Drag question

Welke energie soort wordt het beste laten zien in de afbeelding hiernaast?
A
kinetische energie
B
elektrische energie
C
warmte-energie
D
chemische energie

Slide 3 - Quiz

Welke energie soort wordt het beste laten zien in de afbeelding hiernaast?
A
kinetische energie
B
elektrische energie
C
warmte-energie
D
chemische energie

Slide 4 - Quiz

Welke energie soort wordt het beste laten zien in de afbeelding hiernaast?
A
kinetische energie
B
stralings energie
C
warmte-energie
D
chemische energie

Slide 5 - Quiz

Bekijk de afbeelding bij deze vraag goed. Op de afbeelding staan erg veel verschillende soorten energie. Noem er in elk geval drie en beschrijf kort maar volledig waar die energiesoort te vinden is op de afbeelding en waarom je denkt dat het die soort is.

Slide 6 - Open question

87 °F = .... °C

Geef alleen het antwoord, dit keer zonderberekening of zelfs eenheid.
Rond je antwoord af op 1 getal achter de komma.

Slide 7 - Open question

De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
                           Wat moet < 1 > zijn?
A
Dicht bij elkaar
B
Ver bij elkaar weg

Slide 8 - Quiz

De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
                           Wat moet < 2 > zijn?
A
niet
B
gemakkelijk

Slide 9 - Quiz

De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
                           Wat moet < 3 > zijn?
A
verhoogd
B
verlaagd

Slide 10 - Quiz

De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
                           Wat moet < 4 > zijn?
A
vloeistof
B
opgeloste stof
C
gas

Slide 11 - Quiz

De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
De moleculen van een vaste stof staan < 1 > en trillen op hun plek. Ze komen hierdoor < 2 > bij elkaar weg. Als de temperatuur wordt < 3 > dan gaan ze meer bewegen en kunnen ze zelfs door en langs elkaar gaan bewegen. Als ze van hun plek kunnen komen dan is het geen vaste stof meer, maar een < 4 >. Dit proces heet < 5>.
                           Wat moet < 5 > zijn?
A
smelten
B
koken
C
condenseren
D
stollen

Slide 12 - Quiz

Mevrouw van Leeuwen is erg sportief, als het warm is drinkt ze veel water tijdens het sporten. Ze drinkt tijdens het sporten gemiddeld 2 liter water. Wat is de eenheid in deze zin?

Slide 13 - Open question

De laatste weken is het erg warm. Meneer Oosterhoff meet gedurende de dag de temperatuur in huis in graden Celsius (°C). Op het hoogste punt is de temperatuur 26 °C.
Wat is de grootheid in deze zin?

Slide 14 - Open question

Welke faseovergang wordt veroorzaakt door het verhogen van de snelheid van moleculen?
A
Verglazing
B
Smelten
C
Sublimeren
D
Condensatie

Slide 15 - Quiz

Wat is het absolute nulpunt?
A
De laagst mogelijke temperatuur
B
100 Kelvin
C
De hoogst mogelijke temperatuur
D
0 Kelvin

Slide 16 - Quiz

Wat gebeurt er met de moleculen op het absolute nulpunt?
A
Ze veranderen van vorm
B
Ze gaan harder bewegen
C
Ze stoppen met bewegen
D
Ze delen zichzelf

Slide 17 - Quiz

Welk van de volgende stellingen beschrijft het meest nauwkeurig de manier waarop warmte wordt overgedragen?
A
Stroming is de overdracht van warmte door de beweging van vloeistoffen of gassen.
B
Straling is de overdracht van warmte door direct contact tussen twee objecten.
C
Geleiding is de overdracht van warmte door golven die zich door een medium voortplanten.
D
Stroming is de overdracht van warmte door de trilling van deeltjes in een vaste stof.

Slide 18 - Quiz

Welke drie vormen van energie waren op de afbeelding te zien en waar?

Slide 19 - Open question

In onderstaande situaties is er sprake van warmtetransport.
Geef voor elke situatie aan of er sprake is van geleiding, stroming of straling. Omcirkel het juiste antwoord.

a. Het warm worden van een lichaam onder een zonnebank.
Hier is sprake van : geleiding / stroming / straling
b. Pannenkoeken worden warm in een koekenpan.
Hier is sprake van : geleiding / stroming / straling
c. Een hete luchtballon stijgt op door warme lucht van verbranding.
Hier is sprake van : geleiding / stroming / straling
d. Als de zon schijnt wordt je lichaam warm.
Hier is sprake van : geleiding / stroming / straling

Slide 20 - Drag question

Sleep onderstaande stellingen naar de goede plek
Waar
Niet waar

steenkool is een fossiele brandstof

30 graden Celcius
 = 243 Kelvin

Een volledige verbranding herken je aan een blauwe vlam

Brandstoffen bevatten chemische energie

Steenkool ontstaat uit plankton in de zee
aardolie is vloeibaar bij kamertermperatuur 

Slide 21 - Drag question

Hieronder zie je een schematische tekening van een elektriciteitscentrale.
Zet de cijfers bij de volgende omschrijvingen op de juiste plaats:
Er ontstaat elektrische energie
Het schoepenrad gaat draaien
De generator gaat draaien
Brandstof wordt verbrand
In de ketel wordt water gekookt
De stoom blaast tegen een schoepenrad
De afgekoelde stoom condenseert en gaat terug naar de ketel

Slide 22 - Drag question

Een blokje aluminium met een massa van 200 gram wordt verhit. Het blokje ontvangt 500 Joule aan thermische energie en de temperatuur stijgt met 50°C. Wat is de soortelijke warmte (c) van aluminium?

Q = c · m · ΔT
A
0,05 J/(g°C)
B
5 J/(g°C)
C
10 J/(g°C)
D
25 J/(g°C)

Slide 23 - Quiz

Een blokje koper met een massa van 300 gram ontvangt 2500 Joule aan thermische energie. De temperatuur van het blokje stijgt met 80°C. Wat is de soortelijke warmte (c) van koper?

Q = c · m · ΔT
A
0,5 J/(g°C)
B
1,0 J/(g°C)
C
0,104 J/(g°C)
D
2,120 J/(g°C)

Slide 24 - Quiz

Een blokje lood met een massa van 250 gram ondergaat een temperatuurstijging van 30°C. De specifieke warmtecapaciteit van lood is 0,13 J/(g°C). Bereken de hoeveelheid thermische energie in Joule die aan het blokje lood is toegevoegd. Gebruik formule: Q = c · m · ΔT

Slide 25 - Open question

Een blokje ijs met een massa van 150 gram ondergaat een temperatuurstijging van 20°C. De specifieke warmtecapaciteit van water is 4,18 J/(g°C). Bereken de hoeveelheid thermische energie in Joule die aan het blokje water is toegevoegd. Gebruik formule: Q = c · m · ΔT

Slide 26 - Open question

En nu?
zodra iedereen klaar is, stop ik de toets en deel ik hem gelijk uit.
 
Let op:
je cijfer klopt niet (en zegt bovendien ook niet zo veel):
- Alle open vragen zijn niet nagekeken
- Alle sleepvragen worden alleen goed gerekend als alles goed is, op de echte toets voeg ik handmatig de tussenscores toe. 

--> dus je gaat vooral kijken, want snap ik wel en wat snap ik nog  niet. 

Slide 27 - Slide