Landstede Groep

Nt2 - A2 - verwijswoorden

Verwijswoorden
De leert welke verwijswoorden er horen bij:

- de zelfstandige naamwoorden (de/het)
- de persoonijke voornaamwoorden (hij/zij/u)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verwijswoorden
De leert welke verwijswoorden er horen bij:

- de zelfstandige naamwoorden (de/het)
- de persoonijke voornaamwoorden (hij/zij/u)

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden 

Herman loopt. Herman rent. Herman slaapt. Herman rent. 

Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot. Mijn huis heeft een tuin    

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden 
Herman heeft een nieuwe auto gekocht. Herman is heel blij met de auto. Herman rijdt iedere dag in de auto. 


Wat valt je op? 

Slide 3 - Slide

Gebruik verwijswoorden voor 'Herman' en 'de auto'.

Herman heeft een nieuwe auto gekocht. Herman is heel blij met de auto. Herman rijdt iedere dag in de auto.

Slide 4 - Open question

De kast = deze/die kast.  

Het huis is mooi = dit/dat huis. 


De kast = hij

Het huis = het 

De kasten = ze
Ik heb deze vorige week gekocht. 
Ik heb dit vorige week gekocht.  

Hij staat mooi in de kamer.  

Het is erg groot. 

Ze staan mooi in de kamer.  

Slide 5 - Slide

De kast 


Het huis  



de huizen
Ik heb hem vorige week gekocht. 

Ik heb het vorige week gekocht.


Ik heb ze vorige week gekocht.  

Slide 6 - Slide

hij / het / ze

Ik heb een nieuwe lamp. ... is erg mooi.
A
hij
B
het
C
ze

Slide 7 - Quiz

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
ze
B
het
C
hij

Slide 8 - Quiz

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
hij
B
deze
C
dit
D
die

Slide 9 - Quiz


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 10 - Quiz

De man is moe. 
De vrouw is moe. 


Hij geeft de man een bloem. 
Hij is moe.
Zij is moe.  


Hij geeft hem een bloem. 

Slide 11 - Slide

Hij, zij/ze 
De man is moe = Hij is moe. 
Marie is moe = Zij is moe.
De mensen zij moe = Zij zijn moe.   

Slide 12 - Slide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten  

Schrijf de antwoorden op met pen en papier 
1 = .. 
2 = .. 

Slide 13 - Slide

Schrijf de antwoorden op
1 = .. 2 = ... 3 = ... 4 = ... 5 = .. 6 = .. 7 = ..

Slide 14 - Open question


Antwoorden 
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hen een bloem.
Hij heeft met hen gegeten 
 

Slide 15 - Slide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 
hen 

Slide 16 - Slide

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 17 - Quiz

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 18 - Quiz

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar heb je de kast gekocht?
• Wat heb je Herman gegeven?
• Waar staat jouw auto
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat heb je Marie gegeven?
• Wat heb je met de kinderen gedaan?
• Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 19 - Slide

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll