What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Landstede Groep
‹
Return to search
Werkwoorden Lowan Kleding
Werkwoorden
Lowan Kleding
1 / 32
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Voortgezet speciaal onderwijs
Leerroute 1
This lesson contains
32 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Werkwoorden
Lowan Kleding
Slide 1 - Slide
zwemmen
ik zwem
jij ?
hij zwemt
zij zwemt
wij ?
jullie zwemmen
zij zwemmen
hebben
ik heb
jij ?
hij ?
zij heeft
wij hebben
jullie ?
zij ?
Slide 2 - Slide
zwemmen
hebben
Slide 3 - Slide
gooien
springen
Slide 4 - Slide
gooien
ik gooi
jij gooit
hij ?
zij gooit
wij ?
jullie gooien
zij gooien
springen
ik ?
jij springt
hij ?
zij springt
wij ?
jullie springen
zij springen
Slide 5 - Slide
aantrekken
zien
Slide 6 - Slide
aantrekken
ik trek aan
jij ?
hij trekt aan
zij trekt aan
wij ?
jullie trekken aan
zij ?
zien
ik zie
jij ziet
hij ziet
zij ?
wij ?
jullie zien
zij zien
Slide 7 - Slide
kopen
( op school ) zijn
Slide 8 - Slide
kopen
ik koop
jij koopt
hij ?
zij ?
wij ?
jullie kopen
zij kopen
zijn
ik ben
jij bent
hij ?
zij ?
wij zijn
jullie ?
zij zijn
Slide 9 - Slide
rennen
uittrekken
Slide 10 - Slide
rennen
ik ren
jij rent
hij ?
zij rent
wij ?
jullie rennen
zij rennen
uittrekken
ik ?
jij trekt uit
hij trekt uit
zij ?
wij trekken uit
jullie trekken uit
zij ?
Slide 11 - Slide
Kies de goede woorden.
Slide 12 - Slide
ik
hij
zwem
spring
springt
zwemt
Slide 13 - Drag question
wij
hij
trekken aan
gooien
gooit
trekt aan
Slide 14 - Drag question
ik
jij
maakt schoon
verhuist
maak schoon
verhuis
Slide 15 - Drag question
jij
jullie
zien
rennen
ziet
rent
Slide 16 - Drag question
ik
jij
trek uit
hebt
trekt uit
heb
Slide 17 - Drag question
ik
A
zwem
B
zwemt
Slide 18 - Quiz
ik
A
gooit
B
gooi
Slide 19 - Quiz
ik
A
trekken uit
B
trek uit
Slide 20 - Quiz
ik
A
ben
B
zijn
Slide 21 - Quiz
jij
A
springt
B
spring
Slide 22 - Quiz
jij
A
trekken aan
B
trekt aan
Slide 23 - Quiz
jij
A
trekt uit
B
trekken uit
Slide 24 - Quiz
jij
A
rent
B
ren
Slide 25 - Quiz
hij
A
hebben
B
heeft
Slide 26 - Quiz
hij
A
zie
B
ziet
Slide 27 - Quiz
wij
A
hebben
B
hebt
Slide 28 - Quiz
wij
A
gooit
B
gooien
Slide 29 - Quiz
jullie
A
trekken aan
B
trek aan
Slide 30 - Quiz
Opdracht bij de spinner:
Noem de juiste vorm van het werkwoord!
Docent noemt:
ik of jij, hij, zij, wij, jullie, zij.
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide