Landstede Groep

Klare taal les 18 - Werkwoorden met vast voorzetsel (B1)

Klare Taal Plus - les 18


Werkwoorden met vast voorzetsel (preposition)

Ik kan het juiste voorzetsel bij het werkwoord benoemen
Ik kan zinnen maken met werkwoorden met vaste voorzetsels


1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Klare Taal Plus - les 18


Werkwoorden met vast voorzetsel (preposition)

Ik kan het juiste voorzetsel bij het werkwoord benoemen
Ik kan zinnen maken met werkwoorden met vaste voorzetsels


Slide 1 - Slide

Werkwoorden met vast voorzetsel
Ik kan het juiste voorzetsel bij het werkwoord benoemen
Ik kan zinnen maken met werkwoorden met vaste voorzetsels
Ik kan het woordje 'er' gebruiken bij werkwoorden met vaste voorzetsels

Slide 2 - Slide

Noem zoveel mogelijk
voorzetsels

Slide 3 - Mind map

Noem een werkwoord +
vast voorzetsel

Slide 4 - Mind map

Meest gebruikt bij werkwoorden
over, op, aan, om, met, van, bij, naar, voor, in

Slide 5 - Slide

Voorbeelden
  • reageren op
  • een hekel hebben aan
  • genieten van
  • invloed hebben op
  • benieuwd zijn naar

Slide 6 - Slide

Kun je reageren ... mijn e-mail?
A
naar
B
op
C
met
D
voor

Slide 7 - Quiz

Ik heb een hekel ... de winter.
A
aan
B
voor
C
van
D
bij

Slide 8 - Quiz

Hij geniet ... zijn drankje op het terras.
A
voor
B
met
C
van
D
over

Slide 9 - Quiz

De medewerkers moeten wennen ... de nieuwe werktijden.
A
met
B
voor
C
aan
D
bij

Slide 10 - Quiz

Het mooie weer heeft invloed ... mijn humeur.
A
van
B
op
C
tegen
D
aan

Slide 11 - Quiz

De cursist is benieuwd ... het resulaat van zijn toets.
A
met
B
om
C
aan
D
naar

Slide 12 - Quiz

Oefening 1
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

timer
5:00

Slide 13 - Slide

Oefening 1 - Antwoorden
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

Slide 14 - Slide

Voorbereiden
Opdracht: Kijk 1 minuut naar de onderstaande werkwoorden + voorzetsels. Schrijf niets op.
  • informeren naar
  • sparen voor
  • trots zijn op
  • slagen voor
  • solliciteren naar
  • zorgen voor 
  • wennen aan
  • zin hebben in
  • zich verbazen over 
  • beginnen met
  • gek zijn op
  • ervaring hebben met
timer
1:00

Slide 15 - Slide

Oefening 2
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op (2) - met (2)- naar - voor (2)

  1. Saskia is geslaagd ___ haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd ___ de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek ___ lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring ___ Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots ___ hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie ___ de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik ___ een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen ___ het weer in Nederland.


timer
8:00

Slide 16 - Slide

Oefening 2 - Antwoorden
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op - met - naar - voor 

  1. Saskia is geslaagd voor haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd naar de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek op lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring met Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots op hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie met de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik voor een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen aan het weer in Nederland.


Slide 17 - Slide

Uitleg
Voorbeeld: 

  • Ik spaar voor een reis naar Azië. 
  • Ik spaar ervoor.

  • Enesa went aan haar nieuwe kapsel.
  • Enesa went eraan.

  • Enesa moet wennen aan haar nieuwe kapsel. 
  • Enesa moet eraan wennen.
timer
1:00

Slide 18 - Slide

Uitleg
Let op!
Je kunt dit niet bij mensen doen:
  • Ik ben trots op mijn dochter.
  • Ik ben er trots op.

Als het niet over mensen gaat, kun je 'er' gebruiken, behalve als het werkwoord een vorm van 'zijn' of 'hebben' is:
  • Ik ben trots op mijn werkervaring.
  • Ik ben trots erop.
  • Ik ben er trots op.
timer
1:00

Slide 19 - Slide

Oefening 3
Opdracht: Verander de zin. Gebruik 'er'. Soms kun je 'er' niet gebruiken. Verbeter dan niet de zin, maar schrijf op waarom je 'er' niet kunt gebruiken.

  1. De cursist slaagde voor alle examens.
  2. De familie verheugt zich op de bruiloft.
  3. Zijn broer heeft spijt van zijn studiekeuze.
  4. De docenten zijn tevreden met de resultaten.
  5. Amir is al twee maanden verliefd op Lisa.
  6. Haar opa gaat stoppen met roken.

Klaar? Kies een werkwoord + vast voorzetsel uit de lijst en verander de zin. Gebruik 'er'.
timer
10:00

Slide 20 - Slide

Hoe ging het vandaag?
Vertel wat al goed ging en wat je nog lastig vond.
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Wat ging goed en wat vond je lastig?

Slide 22 - Open question