Landstede Groep

Le pronom relatif - que/qui/dont

Het betrekkelijk voornaamwoord: 
qui / que / dont
Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd aan het begin van een bijzin en slaat terug op (heeft betrekking op) een woord(groep) uit de hoofdzin (antecedent). De functie binnen de bijzin bepalen welk pronom relatif je in het Frans moet gebruiken. Het maakt daarbij meestal niet uit of het om personen of dingen gaat.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Het betrekkelijk voornaamwoord: 
qui / que / dont
Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd aan het begin van een bijzin en slaat terug op (heeft betrekking op) een woord(groep) uit de hoofdzin (antecedent). De functie binnen de bijzin bepalen welk pronom relatif je in het Frans moet gebruiken. Het maakt daarbij meestal niet uit of het om personen of dingen gaat.

Slide 1 - Slide

In dit hoofdstuk praten wij alleen over que / qui / dont
- qui is het onderwerp in de bijzin.
ex: L'homme qui marche est un acteur célèbre. = De man die loopt is een bekende acteur.
- que / qu' is het lijdend voorwerp in de bijzin.
ex: L'homme que tu vois est un acteur célèbre. = De man die je ziet is een bekende acteur.
- dont wordt gebruikt als vervanging van 'de'. Vaak met werkwoorden die voorzetsel DE altijd gebruiken.
ex: L'homme dont tu parles est un acteur célèbre = De man over wie je praat is een bekende acteur.
ex:  Voldemort est l'ennemi de Harry Potter -> Voldemort, dont Harry Potter est l'ennemi, est très méchant.
* de bijzin is schuingedrukt.

Slide 2 - Slide

Exemples:
C'est le professeur ............. donne beaucoup de devoirs.
Het onderwerp van de pv 'donne' is ook het onderwerp van de hoofdzin "le professeur". Ik vul hier in: QUI

C'est le professeur ...... les élèves aiment beaucoup.
Het onderwerp van de pv 'aiment is niet "le professeur" maar "les élèves:. Hier de uitgang maakt het ook nog duidelijker. Ik vul hier in:  QUE

Slide 3 - Slide

DONT
Kijk uit! Een aantal werkwoorden in het Frans werken altijd met voorzetsel DE. De werkwoorden die het vaakst voorkomen zijn de volgende. Leer deze uit je hoofd:
  • avoir besoin de quelque chose - iets nodig hebben.
  • avoir envie de quelque chose - zin hebben in 
  • avoir peur de quelqu'un / quelque chose - bang zijn voor iemand/iets
  • parler de quelque chose/ quelqu'un. - praten over iets/ iemand
  • rêver de - dromen van

Slide 4 - Slide

Conseil! Dont is nooit meteen gevolgd door een pv
L'eau dont on a besoin pour survivre. Het water dat wij nodig hebben om te overleven.
Le gâteau dont j'ai envie est dans la vitrine. Het gebak dat ik wil ligt in de vitrine.
L'homme dont j'ai peur. De man waarvoor ik bang ben.

enz.

Slide 5 - Slide

Volg de links van de volgende slides om de opdrachten te maken.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Link

Voici la recette .... je t'ai souvent parlé.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 8 - Quiz

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 9 - Quiz

La réponse ........ suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 10 - Quiz

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 11 - Quiz

Le paquet de beurre..... l'étiquette est rouge, est-ce du beurre salé?
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 12 - Quiz

Monsieur, il y a une erreur dans le test .... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 13 - Quiz

De volgende twee dia's bieden extra opdrachten aan.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

0

Slide 16 - Video

Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 17 - Quiz

La réponse ... suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 18 - Quiz

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 19 - Quiz

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 20 - Quiz

Monsieur, il y a une erreur dans le test ... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 21 - Quiz