Landstede Groep

Herhaling leerjaar 2 spellen en formuleren 6.1, 7.1, 7.10

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3,4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Slide

Lesdoel en lesplan
Aan het eind van de les weet je hoe je verwijswoorden gebruikt.
Je weet hoe je hoofdletters en leestekens gebruikt.
Je kun werkwoorden goed spellen.
Aan het eind van deze les heb je een nieuw leesboek gekozen.



Slide 2 - Slide

Open je digitale boek
  • Nieuw Nederlands Flex
  • 7e editie
  • 3 vmbo gt 

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt.
Het is beter om wat variatie aan te brengen.
Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
Voorbeeld:
Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend.

beter: Max is blij. Hij heeft 8 euro verdiend.


ook goed: Max is blij, want hij heeft 8 euro verdiend.

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 6 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 7 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 8 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 9 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 10 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 11 - Drag question

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 12 - Quiz

Verwijzen met een voorzetsel
De jongen ... ik op voetbal zit, komt ook op mijn verjaardag.

Met wie / waarmee? 

Slide 13 - Slide

Verwijzen met een voorzetsel
De hond ... ik altijd naar buiten ga, is de hond van mijn tante.

Met wie / waarmee? 

Slide 14 - Slide

Verwijzen met een voorzetsel
De tandenborstel ... ik gisteren heb gepoetst, is ineens weg! 

Met wie / waarmee? 

Slide 15 - Slide

Verwijzen naar mensen



met wie
op wie
aan wie
Verwijzen naar dieren, planten, dingen enzovoort


waarmee
waarop
waaraan

Slide 16 - Slide

Maak straks opdracht 1, 2, 4 en 5.

Slide 17 - Slide

Klaar? 
Klik op trainen en maak de herhaling van 2th of ga lezen.

Slide 18 - Slide

Pak je boek en ga lezen
Na het lezen krijg je een opdrachtje 
over de gelezen bladzijdes.
timer
10:00

Slide 19 - Slide

Opdracht
1. Noteer de titel en de auteur bovenaan je blad.
2. Noteer de datum van vandaag (9 september) en noteer tot welke bladzijde je hebt gelezen.
3. Schrijf in ongeveer 50 woorden op wat je tot nu toe hebt gelezen.

Slide 20 - Slide

Hoofdletters en leestekens

Slide 21 - Slide

Wanneer gebruik je een komma?

- tussen twee persoonsvormen: 
                  Als je wilt, mag je ook komen.
- voor een voegwoord: 
                   Ik wil wel, maar ik kan niet. 
- tussen de delen van een opsomming
                   Ik moet eerst werken, terugfietsen en eten.

Slide 22 - Slide

Wat zegt Joost?
Joost zegt ik wil graag een broodje

Slide 23 - Open question

Waar staan de leestekens en hoofdletters dan goed?
A
Joost zegt: "Ik wil graag een broodje."
B
Joost zegt, ik wil graag een broodje.
C
Joost zegt "Ik wil graag een broodje."
D
Joost zegt: "ik wil graag een broodje."

Slide 24 - Quiz

Wat zegt Joost?
ik wil graag een broodje zegt joost

Slide 25 - Open question

Waar staan de leestekens en hoofdletters dan goed?
A
"Ik wil graag een broodje." Zegt Joost.
B
"Ik wil graag een broodje," zegt Joost.
C
"Ik wil graag een broodje," Zegt Joost.
D
"Ik wil graag een broodje zegt Joost."

Slide 26 - Quiz

Wat vraagt Joost?
Mag ik een broodje vraagt joost

Slide 27 - Open question

Waar staan de leestekens en hoofdletters dan goed?
A
Mag ik een broodje vraagt Joost?
B
"Mag ik een broodje," vraagt Joost?
C
"Mag ik een broodje?" vraagt Joost.
D
"Mag ik een broodje, vraagt Joost."

Slide 28 - Quiz

Maak de cursus 7 paragraaf 1 opdracht 2, 3, 4 en 5

Slide 29 - Slide

Maak de cursus 7 paragraaf 10 opdracht 3, 4 en 5

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide