Landstede Groep

DISK thema 4 eten - les 1 - voltooid deelwoord - present perfect


NT2



dinsdag 5 november
thema 4 - eten - les 1

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson


NT2



dinsdag 5 november
thema 4 - eten - les 1

Slide 1 - Slide

Hoe gaat het?
DISK
Hoe ver ben je?

Don't forget!
> grammaticatrainer
> send me the "taken"

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
DISK Thema 4 - eten - les 1
  • Grammatica Present Perfect (Voltooide Tijd = VTT)
  • Nieuwe woorden (eten)
  • Klanken (s/z en st/str)
  • Spreken

Slide 3 - Slide

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
= Present Perfect

Het heeft gesneeuwd (it has snowed)
Mevrouw De Backer is gevallen (she has tripped)
Jantje heeft zijn kamer dan toch opgeruimd (he has cleaned)
Nynke heeft mijn haar geknipt (he has cut)

Slide 4 - Slide

Voltooid = ready/done (in the past)
Een voltooid deelwoord begint met
ge-, be-, her-, ver- of ont-

eten - ik heb gegeten (I have eaten)
beloven - ik heb beloofd (I have promissed)
herkennen - ik heb herkend (I have recognized)
vergeten - ik ben vergeten (I have forgotten)

Slide 5 - Slide

Voltooid = klaar (finished)

Gaat altijd samen met 
 hebben, zijn of worden

Ik heb gepraat (I have talked)
Hij is ziek geweest (He has been ill)
De taart wordt gegeten (The cake is being eaten)

Slide 6 - Slide

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 7 - Slide

The rule = de regel

Slide 8 - Slide

T                                                    D

Slide 9 - Slide

Do you remember?
ZIJN = TO BE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij zijn
Zij zijn
Jullie zijn

Slide 10 - Slide

Bijvoorbeeld = for example
Ik ben ziek geweest (I have been ill)

Hij is boos geweest (He has been angry)

Wij zijn naar school gegaan (We have gone to school)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Ik .... koekjes .... (eten)

koekjes = cookies
eten = to eat
A
ben gegeten
B
heb gegeten
C
wordt gegeven
D
heeft gegeven

Slide 13 - Quiz

Ik ... de groenten ... (vergeten)

groente = vegetables
vergeten = to forget

A
ik heb vergeten
B
ik heeft vergeten
C
ik ben vergeten
D
ik is vergeten

Slide 14 - Quiz

Ik ... de vraag ... (begrijpen)

de vraag = the question
begrijpen = to understand

A
ik ben begrijpen
B
ik heb begrijpt
C
ik heb begrepen
D
ik ben begrijpt

Slide 15 - Quiz

Vul in. Voorbeeld
koken                 Hij __________ rijst ____________


antwoord:        Hij heeft rijst gekookt.

Slide 16 - Slide

spelen
De kinderen _______ buiten _________

Slide 17 - Open question

huilen
De baby ______ vannacht __________

Slide 18 - Open question

tekenen
Agnes _____ een mooie bloem ______

Slide 19 - Open question

huren
Mijn familie _______ een boot ________

Slide 20 - Open question

smeren
Els _______ zalf op haar arm __________

Slide 21 - Open question

hoesten
Ik ________ vorige week veel _________

Slide 22 - Open question

maken
Jij _____ de opdracht goed ________

Slide 23 - Open question

Nieuwe woorden - thema 4 - eten

Slide 24 - Slide

het avondeten
  • zelfstandig naamwoord (noun)
  • wat je 's avonds eet (warm)
  • het ontbijt - het avondeten
  • zin: Ik heb zin in het avondeten

Slide 25 - Slide

het bestek
  • zelfstandig naamwoord (noun)
  • daar eet je mee
  • het bestek: mes, vork, lepel
  • zin: Het bestek ligt naast het bord (the plate).

Slide 26 - Slide

ongezond
  • bijvoeglijk naamwoord (adjective)
  • niet gezond (unhealthy)
  • gezond <-> ongezond
  • niet goed voor je   gezondheid
  • zin: Een donut is ongezond.
Ongezond
Gezond

Slide 27 - Slide

snijden
  • werkwoord (verb)
  • "kapot" maken 
  • je gebruikt een mes om te snijden
  • zin: Ik snijd de appel in stukjes (in pieces).

Slide 28 - Slide

bestellen
  • werkwoord (verb)
  • in een restaurant om eten   vragen (to order)
  • zin:
    Ik wil een toetje bestellen
    (I want to order a desert)

Slide 29 - Slide

Klanken thema 3 & 4
f (hard) / v (zacht)
fiets      flat       fruit
viool       vader     vechten

s (hard) / z (zacht)
snoep       suiker     stoppen
zeep     zeker        zacht

Slide 30 - Slide

Aan het eind van een woord f of s
(at the end of a word)

gaaf             huis
druif            laars
wolf             boos
beloof         advocates     

Slide 31 - Slide

In het midden van een woord: f > v and s > z
(in the middle of a word)
gaaf           gave            boos       boze
druif          druiven       hui       huizen
wolf           wolvin         laars       laarzen
    

Slide 32 - Slide

Wat eet jij ?
Ontbijt = breakfast

Lunch = lunch

Avondeten = dinner

Tussendoor = in between

Slide 33 - Slide

Schrijven in DISK
Ga naar taak 5 van thema 4

Slide 34 - Slide

Spreken
Tussendoor = in between

Slide 35 - Slide

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 36 - Slide