LMC Voortgezet Onderwijs
‹Return to search

Quiz Passé Composé

Qu'est-ce qu'on fait?
  • De passé composé (voltooid verleden tijd) in het Frans
  • Les mots et les phrases- clés Bron A (woorden en zinnen Bron A) 
  • Les mots en les phrases Bron B. (mots et phrases clés Bron B)
  • Les devoirs (het huiswerk) oefeningen Bron B en de woorden en de zinnen bron B uit je hoofd leren.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Qu'est-ce qu'on fait?
  • De passé composé (voltooid verleden tijd) in het Frans
  • Les mots et les phrases- clés Bron A (woorden en zinnen Bron A) 
  • Les mots en les phrases Bron B. (mots et phrases clés Bron B)
  • Les devoirs (het huiswerk) oefeningen Bron B en de woorden en de zinnen bron B uit je hoofd leren.

Slide 1 - Slide

Uitleg
stap 1: Werk samen met je buurman/-vrouw 
stap 2: pak papier en pen en zet jullie namen erop. 
stap 3: We gaan een quiz in tweetal doen! De quiz gaat over de passé composé en de woorden en zinnen van Bron A. 

Slide 2 - Slide

Les règles (regels)
Per vraag kan je 1 punt ontvangen!! 
(Je kijkt de quiz van een ander tweetal na en rekent uit hoeveel punten er zijn behaald!)
REGLAS:
In tweetallen beantwoord je de vragen, DUS NIET IN EEN VIERTAL! 
Je krijgt in een tweetal een quiz met 18 verschillende vragen over de passé composé en de woorden en zinnen van Bron Chapitre 1

Slide 3 - Slide

1. nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 4 - Quiz

2. Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 5 - Quiz

3. je danse
A
présent
B
passé composé

Slide 6 - Quiz

4. Uit hoeveel delen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 7 - Quiz

5. Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
envoient
C
envoyais
D
envoyait

Slide 8 - Quiz

6. Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 9 - Quiz

7. J' (passer, passé composé) ______ _______ un mois avec les jeunes Anglais.
A
ai passée
B
ai passé
C
passé
D
passe

Slide 10 - Quiz

8. Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 11 - Quiz

9. Ma mère (être, passé composé) très sévère
A
est été
B
a été
C
est étée
D
a étée

Slide 12 - Quiz

10. passé composé faire
Les garçons
A
ont fait
B
ont faits
C
ont faite
D
sont faites

Slide 13 - Quiz

11. tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 14 - Quiz

12. Vul in:
Nous ... (faire/passé composé)
A
avez fait
B
avons faire
C
avez faire
D
avons fait

Slide 15 - Quiz

13. passé composé: elle (manger)
A
est mangé
B
a mangé
C
est manger
D
a manger

Slide 16 - Quiz

14. Zet in de passé composé: tu (regarder)
A
tu as regardé
B
tu es regardé
C
tu as regardée
D
tu a regardé

Slide 17 - Quiz

15. Hoe vraag jij in het Frans
"waar ben je geweest?'

Slide 18 - Open question

16. Tekenopdracht. 
Teken een bateau et un avion 

Slide 19 - Slide

17. Vul de woorden in die er ontbreken 
.....  ...........
froid

Slide 20 - Slide

18. maak de zin af. 
J'ai ............  (geweest) ........ ............. (in Spanje)

Slide 21 - Slide

Fin 

Slide 22 - Slide

NAKIJKEN
  • Je gaat nu je blad van het tweetal achter je nakijken!

  • Per vraag kan je 1 punt ontvangen en je rekent hoeveel punten het andere tweetal in totaal heeft gehaald! 
(Maximaal 18 punten)

  • Nu worden de vragen 1 voor 1 doorgenomen met het juiste antwoord:.......

Slide 23 - Slide

1. nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 24 - Quiz

2. Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 25 - Quiz

3. je danse
A
présent
B
passé composé

Slide 26 - Quiz

4. Uit hoeveel delen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 27 - Quiz

5. Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
envoient
C
envoyais
D
envoyait

Slide 28 - Quiz

6. Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 29 - Quiz

7. J' (passer, passé composé) ______ _______ un mois avec les jeunes Anglais.
A
ai passée
B
ai passé
C
passé
D
passe

Slide 30 - Quiz

8. Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 31 - Quiz

9. Ma mère (être, passé composé) très sévère
A
est été
B
a été
C
est étée
D
a étée

Slide 32 - Quiz

10. passé composé faire
Les garçons
A
ont fait
B
ont faits
C
ont faite
D
sont faites

Slide 33 - Quiz

11. tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 34 - Quiz

12. Vul in:
Nous ... (faire/passé composé)
A
avez fait
B
avons faire
C
avez faire
D
avons fait

Slide 35 - Quiz

13. passé composé: elle (manger)
A
est mangé
B
a mangé
C
est manger
D
a manger

Slide 36 - Quiz

14. Zet in de passé composé: tu (regarder)
A
tu as regardé
B
tu es regardé
C
tu as regardée
D
tu a regardé

Slide 37 - Quiz

15. Hoe vraag jij in het Frans
"waar ben je geweest?'

Slide 38 - Open question

16. Tekenopdracht. 
Teken een bateau et un avion 

Slide 39 - Slide

17. Vul de woorden in die er ontbreken 
IL  Fait
froid

Slide 40 - Slide

18. maak de zin af. 
J'ai été (geweest)  en   Espagne  (in Spanje)

Slide 41 - Slide

et maintenant (en nu)
  1. Apprends les mots et les phrases-clés Bron B à lapage 50. a français. ( leer eerst de woorden en de zinnen van Bron B in het Frans)
  2. faire l'exercices Bron B  dans votre livre à la page 26 t/m 29 (maak de oefeningen van Bron B in je boek)
  3. Wat jij niet weet of niet snapt, zoek de vertaling op blz. 6 en 7 in je boek. 

Slide 42 - Slide