LMC Voortgezet Onderwijs

Vermogen

Herhalen en  vermogen
1 / 40
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhalen en  vermogen

Slide 1 - Slide

De stroomsterkte door lampje één is 2 ampère. Hoe groot is de stroom door lampje twee?
A
0,5 A
B
1 A
C
2 A
D
4 A

Slide 2 - Quiz

1. Zonder spanning geen stroom
2. Zonder stroom geen spanning
A
1 en 2 zijn waar
B
1 is waar, 2 is niet waar
C
1 is niet waar, 2 is waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 3 - Quiz

De spanning van het lichtnet is .......
A
U= 12 V
B
U= 230 V
C
U= 9 V
D
U = 1,5 V

Slide 4 - Quiz

Welke uitspraak is waar?
A
het vermogen van een apparaat is constant
B
het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt
C
hoe kleiner het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in een seconde verbruit

Slide 5 - Quiz

Zaklamp A heeft een vermogen van 5 W en zaklamp B heeft een vermogen van 10 W.
Welke zaklamp heeft het grootste vermogen?
A
zaklamp A
B
zaklamp B
C
dit hangt af van de spanning
D
dit hangt af van de stroomsterkte

Slide 6 - Quiz

Bereken van vermogen
P = vermogen             in watt (W)
U = spanning              in volt (V)
I = stroomsterkte      in ampère (A)


P = U x I 







Slide 7 - Slide

De Glijbaan

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Grootheid
Eenheid
Afkorting
Glijbaan
Spanning
A
Stroomsterkte
Volt
V
Ampère
Aantal poppetjes dat bij de glijbaan langskomt)
(Aantal stroomdeeltjes dat langs komt)
Aantal banden dat ieder poppetje bij zich heeft
(Het verschil in energie tussen de positieve en negatieve kant)

Slide 10 - Drag question

Een lampje gaat branden als er een band wordt afgegeven
In de stroomkring is dit een stroomdeeltje dat energie afgeeft

Slide 11 - Slide

Waardoor gaat een lampje feller branden?
A
Door meer poppetjes die langskomen
B
Door meer banden per poppetje
C
Geen van beide
D
Allebei

Slide 12 - Quiz

Het vermogen
Dus meer banden (spanning) en meer poppetjes (stroomsterkte) zorgen voor een feller lampje

Vermogen in Watt (W) (het aantal banden dat wordt afgegeven bij een lampje)
Aantal banden = banden per poppetje x aantal poppetjes
Vermogen = Spanning x stroomsterke

Slide 13 - Slide

Voorbeeld!
Vermogen = Spanning x stroomsterkte
9 x 0,9 = 8,1 Watt

Slide 14 - Slide

Hoe bereken je het
vermogen van dit lampje?
A
2:10=0,2 Watt
B
10:2=5 Watt
C
2x10=20 Watt
D
2+10=12 Watt

Slide 15 - Quiz

Ik meet door ene lampje een stroomsterkte van 1,5 Ampère en een spanning van 9 Volt. Wat is het vermogen? Geef in je antwoord de formule , de berekening en de eenheid bij het antwoord

Slide 16 - Open question

Ik meet door ene lampje een stroomsterkte van 4 Ampère en een spanning van 230 Volt. Wat is het vermogen? Geef in je antwoord de formule , de berekening en de eenheid bij het antwoord

Slide 17 - Open question

Ga op zoek naar vermogens bij jou in huis, je vindt die op
het type plaatje

Slide 18 - Open question

Samenvatting:
Vermogen = Spanning x stroomsterkte
Vermogen met je in Watt
Een apparaat met een groter vermogen verbruikt meer energie

Slide 19 - Slide

P = U x I
P = vermogen             in watt (W)
U = spanning              in volt (V)
I = stroomsterkte      in ampère (A)

Op een lader van een telefoon
staat 5 V en 2 A. Hoe groot is
Het het vermogen van dit lampje?




Slide 20 - Slide

Op een fietslampje staat 0,3 A en 15 V
Bereken het vermogen van dat lampje.

Slide 21 - Open question

Spanning is een grootheid.
Wat is het symbool voor spanning?
A
U
B
V
C
W
D
A

Slide 22 - Quiz

Stroomsterkte is een grootheid.
Wat is de eenheid voor stroomsterkte?
A
Watt (W)
B
Volt (V)
C
Power (p)
D
Ampère (A)

Slide 23 - Quiz

Hoe bereken je de stroomsterkte in een parallelschakeling
Door de stroomsterkte uit alle takken
A
Bij elkaar op te tellen
B
te delen delen door elkaar
C
Van elkaar af te trekken
D
met elkaar te vermenigvuldigen

Slide 24 - Quiz

Het symbool van vermogen is ........
en de eenheid van vermogen is......... .

A
P en W
B
U en V
C
I en A
D
P en mA

Slide 25 - Quiz

De formule van Vermogen is?
A
Vermogen = spanning/ stroomsterkte
B
Vermogen = spanning x stroomsterkte
C
Vermogen = stroomsterkte / spanning
D
Vermogen = stroomsterkte + spanning

Slide 26 - Quiz

Bereken het vermogen in kiloWatt als het vermogen 250 W is.
A
250 000 kW
B
0,250 kW
C
2,5 kW
D
25 kW

Slide 27 - Quiz

Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt

Slide 28 - Quiz

Vermogen is een grootheid.
Wat is de eenheid voor vermogen?
A
Watt (W)
B
Volt (V)
C
Power (p)
D
Ampère (A)

Slide 29 - Quiz

Welke kleur heeft de fasedraad
A
blauw
B
bruin
C
zwart
D
groen/geel

Slide 30 - Quiz

Wat gebeurt er als er een te grote stroom door een elektriciteitsdraad gaat?
A
Kortsluiting
B
je krijgt een schok
C
het snoer brand door
D
de stroom valt uit.

Slide 31 - Quiz

Welke kleur heeft de aardedraad?
A
blauw
B
bruin
C
zwart
D
groen/geel

Slide 32 - Quiz

Is dit een parallelschakeling of een serieschakeling?
A
Parallelschakeling
B
Serieschakeling

Slide 33 - Quiz

Is dit een serie- of parallelschakeling?
A
Serie
B
Parallel

Slide 34 - Quiz

Is het een serieschakeling of een parallelschakeling?
A
Serie
B
Parallel
C
Geen van beide
D
Beide

Slide 35 - Quiz

Welke uitspraak over parallelschakelingen is waar?
In een parallelschakeling:
A
branden alle lampjes of zijn alle lampjes uit.
B
is de stroomsterkte altijd overal even groot.
C
komen geen vertakkingen voor.
D
kun je elk lampje afzonderlijk aan of uit doen.

Slide 36 - Quiz

Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat

Slide 37 - Open question

Het vermogen van een apparaat
Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in één seconde verbruikt.

Slide 38 - Slide

Het vermogen van een apparaat
  • Noteer: Het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt. 

Slide 39 - Slide

Aan de slag!
Maak nu opdracht 1 tot en met 4 van hoofdstuk 4 paragraaf 4 online!

Slide 40 - Slide