What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
LMC Voortgezet Onderwijs
‹
Return to search
Spelling & Grammatica D en T ?
Spelling & grammatica
1 / 21
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Praktijkonderwijs
Leerjaar 1,2
This lesson contains
21 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
2 videos
.
Lesson duration is:
50 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Spelling & grammatica
Slide 1 - Slide
Doel:
Je kunt aan het einde van de les de werkwoorden op de juiste manier in tegenwoordige en verleden tijd zetten.
Slide 2 - Slide
Wat weten we nog?
Slide 3 - Slide
Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet
A
Waar
B
Niet waar
Slide 4 - Quiz
Van elk werkwoord bestaat een tegenwoordige tijd en een verleden tijd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quiz
In welke tijd staat de zin:
Mijn vader maakte geld over op mijn rekening?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd
Slide 6 - Quiz
Wat is de stam van het werkwoord doden.
A
dood
B
dod
Slide 7 - Quiz
Wat is de stam van het werkwoord glimmen?
A
glimm
B
glim
Slide 8 - Quiz
Wat is de verleden tijd van botsen
A
ik botste
B
ik botstte
Slide 9 - Quiz
Wat is de verleden tijd van ruiken
A
ik rook
B
ik ruikte
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Video
Stam + t
ik loop
jij loopt
u loopt
hij/zij loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
Slide 12 - Slide
jij achter de persoonsvorm.
ik loop loop ik?
jij loopt loop jij?
ik was was ik?
jij wast was jij?
Slide 13 - Slide
er komt alleen dt te staan als de stam eindigt op d!
loop - loopt
vind - vindt
word - wordt
Slide 14 - Slide
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
Ik_________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 15 - Quiz
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
Hij / zij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 16 - Quiz
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
jullie _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 17 - Quiz
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
Wij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 18 - Quiz
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
U _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 19 - Quiz
Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?
jij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Video