Gegeven zijn de formules A y = 10 + 2x – 5x + 20 en B y = 2(–5 – x) + 30
a Schrijf formule A korter.
b Controleer dat x = 3,5 de oplossing van de vergelijking 13 = 2(–5 – x) + 30 is.
c Bereken met formule A bij welke waarde van x de uitkomst 9 is.
d Formule B heeft bij een bepaalde waarde van x de uitkomst 0.
Laat zien dat formule A bij dezelfde waarde van x de uitkomst 0 heeft.