What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Rijn IJssel
Visit the website
‹
Return to search
zinnen maken - hoofdzin
Aan het einde van de les:
Weet je hoe je een hoofdzin moet maken.
Kan je het werkwoord vervoegen.
1 / 19
next
Slide 1:
Slide
NT2
MBO
Studiejaar 1
This lesson contains
19 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Aan het einde van de les:
Weet je hoe je een hoofdzin moet maken.
Kan je het werkwoord vervoegen.
Slide 1 - Slide
Werkwoord
ik
loop
jij
loop
+t
hij/ zij
loop
+t
wij
lopen
jullie
lopen
zij
lopen
Slide 2 - Slide
lopen
A
Ik loop naar de stad.
B
Ik lopen naar de stad.
C
Ik loopt naar de stad.
Slide 3 - Quiz
leren
A
Ik leren Nederlands.
B
Ik leert Nederlands.
C
Ik leer Nederlands.
Slide 4 - Quiz
fietsen
A
Ik fietst naar huis.
B
Ik fiets naar huis.
C
Ik fietsen naar huis.
Slide 5 - Quiz
Je hebt net een quiz gemaakt.
Als het goed is heb je net 3 goede zinnen gezien.
Vandaag leer je hoe je een goede hoofdzin moet maken.
Een gewone zin noem je hoofdzin.
Slide 6 - Slide
Regel
Op de eerste plaats komt
wie of wat
.
Op de tweede plaats staat het
werkwoord
.
Op de derde plaats staat de
rest
(hier staat meer informatie).
Slide 7 - Slide
1
2
3
wie/ wat
werkwoord
rest (wanner/ wat/ waar)
Ik
bel
morgen.
Jij
komt
naar school.
Hij
loopt
in het park.
Wij
vieren
vandaag feest.
Jullie
zijn
getrouwd.
De Auto
rijdt
op de straat.
Slide 8 - Slide
Extra Regel
Bij de rest van de zin kommen altijd woorden van tijd voor woorden van plaats.
Bijvoorbeeld:
wie/ wat
werkwoord
rest (tijd)
rest (wat)
rest (plaats)
Wij
gaan
elke zomer
op vakantie
in Duitsland.
Zij
eet
elke avond
groente.
Ik
schaats
in de winter
op het ijs.
Slide 9 - Slide
Wat is de goede zin?
A
Ik morgen bel.
B
Ik bel morgen.
C
Morgen ik bel.
Slide 10 - Quiz
Wat is de goede zin?
A
Ik woon in Nederland.
B
In Nederland ik woon.
C
Woon in Nederland ik?
Slide 11 - Quiz
Wat is de goede zin?
A
Ik naar de winkel loop.
B
Naar de winkel ik loop.
C
Ik loop naar de winkel.
Slide 12 - Quiz
Slide 13 - Slide
Welke zin is goed?
Schrijf de hele zin op.
Slide 14 - Slide
1a. Ik ben vandaag thuis.
1b. Ik vandaag thuis ben.
Slide 15 - Open question
2a. Niki iedere morgen 1 uur met de hond wandelt.
2b. Niki wandelt iedere morgen 1 uur met de hond.
Slide 16 - Open question
3a. De kinderen gaan volgende week op schoolreis.
3b. De kinderen gaan op schoolreis volgende week.
Slide 17 - Open question
Je mag nu zelfstandig op het werkblad verder oefenen.
Slide 18 - Slide
Hoe vond je de les?
😒
🙁
😐
🙂
😃
Slide 19 - Poll