What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Rijn IJssel
Visit the website
‹
Return to search
A1 thema 5, herhaling
Taalcompleet thema 5
de dokter
1 / 23
next
Slide 1:
Slide
NT2
MBO
Studiejaar 1
This lesson contains
23 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
15 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Taalcompleet thema 5
de dokter
Slide 1 - Slide
Wat is dit?
A
het gezicht
B
de ogen
C
het lichaam
D
de kop
Slide 2 - Quiz
Wat zijn dit?
A
armen
B
ellebogen
C
benen
D
billen
Slide 3 - Quiz
Wat zijn dit?
A
Nelen
B
Nagels
C
Navels
D
Nagellak
Slide 4 - Quiz
Schrijf het meervoud van: het oog
Slide 5 - Open question
Schrijf het meervoud van: de lip
Slide 6 - Open question
Schrijf het meervoud van: het huis
Slide 7 - Open question
schrijf het meervoud van: het been
Slide 8 - Open question
Schrijf het meervoud van: de sleutel
Slide 9 - Open question
Filmpje
Beantwoord de vragen
Slide 10 - Slide
6
Slide 11 - Video
00:49
Waarom belt hij de huisarts?
A
Hij wil graag advies
B
Hij wil graag een afspraak maken
C
Hij wil een herhaalrecept bestellen
D
Hij heeft een spoedgeval
Slide 12 - Quiz
00:55
Wat is zijn geboortedatum?
A
15 juni 1990
B
14 juni 1992
C
15 juni 1993
D
14 juni 1991
Slide 13 - Quiz
01:00
Waar heeft hij last van?
A
Jeuk
B
Pijn
C
Botbreuk
D
Vermoeidheid
Slide 14 - Quiz
01:04
Waar heeft hij jeuk?
A
Op zijn hele rug
B
Op zijn bovenlichaam
C
Op zijn hele lichaam
D
Op zijn benen. Hij kan niet meer staan.
Slide 15 - Quiz
01:12
Waarom kan hij niet om 11:00 uur?
A
Hij moet dan naar school
B
Hij moet dan naar werk
Slide 16 - Quiz
01:37
Hoe laat is de afspraak?
(schrijf de hele zin op, met 'om')
Slide 17 - Open question
Hoe vaak en hoe neem je deze medicijnen?
Slide 18 - Slide
Hoe vaak neem jij de medicijnen?
A
25 keer 3 druppels
B
3 maal daags een druppel
C
dagelijks 25 druppels
D
3 keer per dag 25 druppels
Slide 19 - Quiz
Hoe neem je de druppels in?
A
Voor het slapen
B
Met een beetje water
C
Voor het eten
D
Met andere medicijnen
Slide 20 - Quiz
Wat kun je vragen?
A
Wat is er aan de hand?
B
Wat doe jij morgen?
C
Wat kosten de bloemen?
D
Wat heb jij gedaan?
Slide 21 - Quiz
Schrijf deze kaart voor je beste vriend
Slide 22 - Open question
Schrijf deze kaart voor je collega
Slide 23 - Open question