mogen, moeten, kunnen, willen, zullen
Maak je een zin met deze werkwoorden, dan gebruik je vaak een
tweede werkwoord. 1. Mag ik hier roken? 2. Moet ik huiswerk maken?
3. Wil je met mij meegaan? 4. Kun jij fietsen?
5. Zullen we samen naar school gaan?
3. Kun jij fietsen?