Taalcompleet thema 4 (A1)

Thema 4
Eten en drinken
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Thema 4
Eten en drinken

Slide 1 - Slide

timer
2:30
Welke woorden van
thema 4 ken je nog?

Slide 2 - Mind map

Wat zie je?

Slide 3 - Open question

Wat zie je?

Slide 4 - Open question

Wat zie je?

Slide 5 - Open question

Wat zie je?

Slide 6 - Open question

Komen
Ik kom
Jij komt - Kom jij?
U komt
Hij/zij/het/ze komt

Wij komen
Jullie komen
Zij/ze komen

Gaan
Ik ga
Jij gaat - Ga jij?
U gaat
Hij/zij/het/ze gaat

Wij gaan
Jullie gaan
Zij/ze gaan

Slide 7 - Slide


Mijn vader _____ uit Syrië.
A
komen
B
kom
C
komt
D
komd

Slide 8 - Quiz


_____ jij vaak bij de slager?
A
Komt
B
kom
C
Kom
D
komen

Slide 9 - Quiz


Jullie _____ op tijd in de les.
A
komen
B
komt
C
kom
D
Kom

Slide 10 - Quiz


Mijn broer en zus _____ uit Afrika.
A
kom
B
komen
C
komt
D
Komen

Slide 11 - Quiz


Mijn nichtje _____ naar school.
A
ga
B
gaan
C
gat
D
gaat

Slide 12 - Quiz


Ik ____ vaak naar de supermarkt.
A
ga
B
gaan
C
gaat

Slide 13 - Quiz

     Pak een blaadje en schrijf op wat je hoort.
1. 


6. 
2. 

7. 
3. 


8. 
4. 

9. 
 5. 

10. 

Slide 14 - Slide

Wanneer je een zin vragend maakt, staat het werkwoord op de eerste plaats in de zin:
Heb je gisteren pizza gegeten?
Ga je morgen naar de supermarkt?
Vind jij chocolade lekker?

Slide 15 - Slide

Maak een vraagzin:
De kinderen hebben straks pauze.

Slide 16 - Open question

Maak een vraagzin:
Lisa vindt brood lekker.

Slide 17 - Open question

Maak een vraagzin:
Jij doet de boodschappen.

Slide 18 - Open question

Maak een vraagzin:
Morgen gaat het regenen.

Slide 19 - Open question

Wat doe je met een mes?

Slide 20 - Open question

Wat vind jij niet lekker?

Slide 21 - Open question

Waarmee eet je soep?

Slide 22 - Open question

Joanne doet _____ op de markt.
A
brood
B
boodschappen
C
vlees

Slide 23 - Quiz

De ______ maakt brood.
A
bakker
B
groente
C
slager

Slide 24 - Quiz

Arthur _____ vlees bij de slager.
A
doet
B
kunt
C
koopt

Slide 25 - Quiz

Je koopt suiker in _____
A
de boter
B
de slager
C
de supermarkt

Slide 26 - Quiz

Sofie ____ uit Arnhem.
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 27 - Quiz

Ik _____ uit Suriname.
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 28 - Quiz

_____ jij naar school?
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 29 - Quiz

Wout en Loes _____ maandag naar Nederland.
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 30 - Quiz

De baby ____ in september.
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 31 - Quiz

Ik _____ naar de winkel.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 32 - Quiz

Jij ______ naar buiten.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 33 - Quiz

Jullie ______ naar binnen.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 34 - Quiz

U _____ boodschappen doen.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 35 - Quiz

______ jij naar huis?
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 36 - Quiz

Hij ______ naar de garage.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 37 - Quiz

Wanneer eet je het ontbijt?
A
's ochtends
B
's middags
C
's avonds

Slide 38 - Quiz

Wanneer eet je de lunch?
A
's ochtends
B
's middags
C
's avonds

Slide 39 - Quiz

Wanneer eet je het avondeten?
A
's ochtends
B
's middags
C
's avonds

Slide 40 - Quiz

Je hebt drie appels _____.
A
tomaten
B
nodig
C
soep

Slide 41 - Quiz

Ik drink één _____ water per dag.
A
klaar
B
kookt
C
liter

Slide 42 - Quiz

_____ zijn rood.
A
de tomaten
B
het zout
C
de ui

Slide 43 - Quiz

De soep is klaar. Eet ____!
A
de borden
B
de lepel
C
smakelijk

Slide 44 - Quiz

Ik eet soep met een ______
A
mes
B
lepel
C
vork

Slide 45 - Quiz

De man ____ de kinderen.
A
eet
B
kookt
C
roept

Slide 46 - Quiz

Welke woorden heb je
deze les geleerd?

Slide 47 - Mind map

Welke groente ken je?

Slide 48 - Mind map

Welk fruit ken je?

Slide 49 - Mind map