This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
1 Zet een komma tussen twee persoonsvormen
2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.
3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)
4 Zet een komma voor een voegwoord/verbindingswoord/signaalwoord als want, maar, omdat etc.
5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.