What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Rijn IJssel
Visit the website
‹
Return to search
Luisteren 1F deel 1van2 - H1
Luisteren 1F deel 1 van 2
Het verschil tussen horen en luisteren
luisterdoelen
gericht luisteren
aantekeningen maken
1 / 39
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Praktijkonderwijs
Leerjaar 1
This lesson contains
39 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
3 videos
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Luisteren 1F deel 1 van 2
Het verschil tussen horen en luisteren
luisterdoelen
gericht luisteren
aantekeningen maken
Slide 1 - Slide
timer
3:00
Luister naar de geluiden om je heen
schrijf er zoveel mogelijk op.
Geluiden van klasgenoten
tellen niet mee
Slide 2 - Mind map
Geluidsquiz.
Schrijf de geluiden/ fragmenten op een blaadje. Aan het eind komen de oplossingen.
Slide 3 - Slide
Horen =
Geluiden die je hoort:
fluitende vogels, verkeer, pratende mensen.
Luisteren =
Doel/ reden
Concentratie
Gericht
Slide 4 - Slide
luisterdoelen:
informatie krijgen
instructie krijgen
mening(en) van anderen horen
plezier/ ontspanning
Slide 5 - Slide
Kies het juiste luisterdoel:
'Het weerbericht'
A
instructie krijgen
B
mening(en) horen
C
ontspanning
D
informatie krijgen
Slide 6 - Quiz
Kies het juiste luisterdoel:
'spelprogramma op TV'
A
instructie krijgen
B
mening(en) horen
C
ontspanning
D
informatie krijgen
Slide 7 - Quiz
Kies het juiste luisterdoel:
'aanwijzingen van je chef'
A
instructie krijgen
B
mening(en) horen
C
ontspanning
D
informatie krijgen
Slide 8 - Quiz
Kies het juiste luisterdoel:
'Wat je buurman vindt van politiek'
A
instructie krijgen
B
mening(en) horen
C
ontspanning
D
informatie krijgen
Slide 9 - Quiz
4
Slide 10 - Video
00:32
De drie zinnen zijn:
Wat betekent dit, als je dit doet?
Je weet wat dit betekent, als je dit doet.
Het is duidelijk.
Slide 11 - Slide
00:46
Als met je intonatie omhoog gaat aan het eind van een zin ...
A
Klinkt alles als een bevel
B
Klinkt alles als een vraag
C
Klinkt alles als een mededeling
Slide 12 - Quiz
01:48
Als gelijk blijft met je intonatie aan het eind van een zin ..
A
Klinkt alles als een bevel
B
Klinkt alles als een mededeling
C
Klinkt alles als een vraag
Slide 13 - Quiz
02:07
Als aan het eind van de zin omlaag gaat ..
A
Klinkt alles als een mededeling
B
Klinkt alles als een vraag
C
Klinkt alles als een bevel
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Slide
Bewering
vraag
opdracht
stem aan het eind omhoog
stem aan het eind omlaag
stem blijft op dezelfde toon
Slide 16 - Drag question
6
Slide 17 - Video
01:01
Je oudere broer heeft een presentatie voor je.
A
B
Slide 18 - Quiz
01:13
De avond ervoor begin je met oefenen..
A
B
Slide 19 - Quiz
02:56
Wat is een goede houding bij een presentatie?
Slide 20 - Drag question
03:18
Waar laat je je handen?
A
Armen over elkaar
B
Handjes op de rug
C
In je broekzakken
D
Naast je lichaam
Slide 21 - Quiz
03:30
Wat vind jij de beste houding bij een presentatie?
Slide 22 - Poll
04:24
'Articuleren' is dus ...
A
luid praten
B
schreeuwen
C
duidelijk praten
D
naar je vrienden kijken
Slide 23 - Quiz
Houvast bij het luisteren:
Zinnen hebben met elkaar te maken.
De zinnen geven informatie.
De tekst heeft een bepaalde
opbouw
.
Er worden
verbanden
gelegd.
Hierbij gebruikt de spreker
verbindingswoorden/ voegwoorden
: omdat, daarom, dus, en, nadat, ten eerste, ....
Verbindingswoorden noemen we ook wel
signaalwoorden
.
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Signaalwoorden bij een
opsomming
:
en
ook
ten eerste, ten tweede, ..
Signaalwoorden bij een
tegenstelling
:
maar
toch
hoewel
Signaalwoorden bij een
volgorde
:
toen
eerst
daarna
vroeger
later
Signaalwoorden bij een
conclusie
:
dus
kortom
Slide 26 - Slide
Jojanneke wil graag chocolade eten,
....... ik heb geen chocolade in huis.
A
want
B
ten eerste
C
maar
D
toen
Slide 27 - Quiz
De deur van de woonkamer moet dicht, ............ anders wordt het koud.
A
want
B
omdat
C
maar
D
daarna
Slide 28 - Quiz
Welk woord is het signaalwoord?
Het is al fris buiten en straks gaat het ook nog regenen.
(hint: Welk woord verbindt de 2 zinnen?)
A
al
B
en
C
ook
D
straks
Slide 29 - Quiz
Welk woord is het signaalwoord?
Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.
A
met
B
want
C
is
D
ga
Slide 30 - Quiz
Welk woord is het signaalwoord?
De ouders drinken koffie en de kinderen drinken limonade.
Slide 31 - Open question
Welk woord is het signaalwoord?
Het is tijd om naar huis te gaan, want het is vijf uur.
Slide 32 - Open question
Welk woord is het signaalwoord?
Hij wil wel naar voetbal, maar hij mag niet van zijn moeder.
Slide 33 - Open question
Signaalwoorden bij een volgorde:
A
eerst
B
ten eerste
C
maar
D
dus
Slide 34 - Quiz
Signaalwoorden bij een tegenstelling:
A
hoewel
B
ook
C
daarna
D
dus
Slide 35 - Quiz
Signaalwoorden bij een opsomming:
A
eerst
B
ten eerste
C
maar
D
dus
Slide 36 - Quiz
Signaalwoorden bij een conclusie:
A
hoewel
B
ook
C
daarna
D
dus
Slide 37 - Quiz
Hoe ging de les?
😒
🙁
😐
🙂
😃
Slide 38 - Poll
Slide 39 - Video