Werkwoordspelling ott

• NT2
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Maandag 17 mei

Dutchies

Grammatica

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

Wat is de stam van......... weten?
Ik.....het niet.

Wat is de stam van......... horen?
Ik ........de buurman lopen

Wat is de stam van......... lopen?
Ik.......naar school.

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

(kopen) Mijn broer ____ een mooie fiets.
(vertrekken) Morgen ____ hij naar Afrika.
(zien) Hij ____mijn moeder.

(worden) Het huis ___schoon gemaakt.
(schaatsen) Mijn vriendin____ op het meertje.
(houden) Hij ____ niet van rockmuziek.

(liggen) Thomas _____in zijn bed.
(antwoorden) Hij ____ dat hij honger heeft.
(gaan) Zij (mv) ______ de deuren van de kamer sluiten.

(klimmen) Mijn zusje _____op het klimrek.
(houden) Jane ___ heel erg van toetjes.
(lusten) _____hij knoflook?

(komen) Thijs ____altijd te laat op school.
(branden) De kaars _____ de hele avond.
(rijden) De agent ____met zijn sirene aan.

Verleden tijd

Als iets gisteren, vorige week, 2 seconde geleden, of 1000 jaar geleden is gebeurd dan hebben we het over 'verleden tijd'.

Het werkwoord verandert dan...kijk maar naar de volgende slides.

Ik .........gisteren tot 's avonds laat.
(spelen)

Wij .........gisteren tot 's avonds laat.
(spelen)

't ex-kofschip
Hij .............heel hard naar huis. (rennen)

't ex-kofschip
De honden........de hele nacht(blaffen).

Let op! 

Haal om de stam te vinden echt alleen maar -en van het werkwoord af....

De stam van 

verhuizen is dan verhuiz (Als je het kofschip gebruikt dus de z)

leven is lev (Als je het kofschip gebruikt dus de v)

horen
wij ..... zijn geroep niet.

1. hoorde
2. hoorden
3. hoorte
4. hoorten

MAKEN
Ik ..... mijn huiswerk

1. maakde
2. maakden
3. maakte
4. maakten

HALEN
Jij ..... op tijd de finish

1. haalde
2. haalden
3. haalte
4. haalten

Geloven
Jij ..... zijn verhaal toch niet?

1. geloofde
2. geloofden
3. geloofte
4. gelooften

kussen
Mijn moeder .....mijn vader.

1. kusde
2. kusden
3. kuste
4. kusten

Wij ......niet aan het koude weer.

1. wende
2. wenden
3. wente
4. wenten

vissen
De mannen..... aan de waterkant.

1. visde
2. visden
3. viste
4. visten

rennen
Mijn moeder ..... naar de bus.

1. rende
2. renden
3. rente
4. renten

zoemen
De vliegen ..... om mijn hoofd.

1. zoemde
2. zoemden
3. zoemte
4. zoemten

knopen
Mijn vriend .....zijn schoenen dicht.

1. knoopde
2. knoopden
3. knoopte
4. knoopten

wordwall.net