What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Rijn IJssel
Visit the website
‹
Return to search
Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Werkwoordspelling
Wat gaan we leren vandaag?
- wat zijn werkwoorden?
- wat is de tegenwoordige tijd?
- hoe schrijf je een werkwoord in de tegenwoordige tijd?
1 / 26
next
Slide 1:
Slide
NT2
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 1
This lesson contains
26 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
2 videos
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Werkwoordspelling
Wat gaan we leren vandaag?
- wat zijn werkwoorden?
- wat is de tegenwoordige tijd?
- hoe schrijf je een werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Slide 1 - Slide
Wat is een werkwoord?
Schrijf werkwoorden op.
Slide 2 - Open question
In welke zin zie je een werkwoord?
A
Wij krijgen
B
Wij huizen
C
Wij amandelen
Slide 3 - Quiz
Wat is een goede zin?
A
Zij krijg een auto.
B
Zij krijgen een auto.
C
Zij krijg auto.
D
Zij krijgen auto.
Slide 4 - Quiz
Hoe maak je een goed werkwoord?
Ik wandel
Jij wandel
t
Hij wandel
t
Zij wandel
t
Wij wandel
en
Jullie wandel
en
Zij wandel
en
Slide 5 - Slide
Hoe maak je een goed werkwoord?
Ik doe boodschappen
Jij doe ....
boodschappen
Hij doe ....
boodschappen
Zij doe .....
boodschappen
Wij doen boodschappen
Jullie doen boodschappen
Zij doen boodschappen
Slide 6 - Slide
Hoe maak je een goed werkwoord?
Ik fiets naar school
Jij fietst naar school
Hij fietst naar school
Zij fietst naar school
Wij ..............naar school
Jullie ...........naar school
Zij ...........naar school
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Video
De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.
Slide 9 - Quiz
De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
Hij kreeg een boek voor z'n verjaardag.
B
Zij krijgen een taart voor hun verjaardag.
C
Wij kregen speelgoed op onze verjaardag.
Slide 10 - Quiz
LET OP: bij een vraag met 'jij'
Jij
wilt
een fiets >
Wil
jij een fiets?
Jij
maakt
een taart >
Maak
jij een taart?
Jij
loopt
naar school >
Loop
jij naar school?
Slide 11 - Slide
Wat is de goede zin?
A
Wandel je even met me mee?
B
Wandelt je even met me mee?
Slide 12 - Quiz
Wat is de goede zin?
A
Bedenkt je even een ander plan?
B
Bedenk je even een ander plan?
Slide 13 - Quiz
Geef het goede antwoord in de tegenwoordige tijd.
Het meisje (bellen) de politie.
A
Het meisje belde de politie.
B
Het meisje bellen de politie.
C
Het meisje bel de politie.
D
Het meisje belt de politie.
Slide 14 - Quiz
Geef het goede antwoord in de tegenwoordige tijd.
Ik (dromen) van hoge bergen en zon.
A
Ik droom van hoge bergen en zon.
B
Ik drom van hoge bergen en zon.
C
Ik droomde van hoge bergen en zon.
D
Ik dromen van hoge bergen en zon.
Slide 15 - Quiz
Geef het goede antwoord in de tegenwoordige tijd.
De paarden (rennen) vrolijk in de wei.
A
De paarden rent vrolijk in de wei.
B
De paarden rennt vrolijk in de wei.
C
De paarden renden vrolijk in de wei.
D
De paarden rennen vrolijk in de wei.
Slide 16 - Quiz
Vul het goede werkwoord in.
Elke dag (leren) wij wat nieuws.
Slide 17 - Open question
Vul het goede antwoord in.
Morgen (spelen) ik weer met mijn poppen.
Slide 18 - Open question
Vul het goede antwoord in.
Mijn moeder (bakken) vaak een appeltaart.
Slide 19 - Open question
Vul het goede antwoord in.
De oude man (slapen) in zijn oude stoel.
Slide 20 - Open question
Wat is het goede werkwoord?
Hij (verkopen) de oude telefoon aan zijn zusje.
A
verkop
B
verkoop
C
verkopen
D
verkoopt
Slide 21 - Quiz
Wat is het goede werkwoord?
Jullie moeder (gapen) in de ochtend.
A
gap
B
gaap
C
gaapt
D
gapen
Slide 22 - Quiz
Wat is het goede werkwoord?
Hun ouders (tikken) op het raam.
A
tikken
B
tikten
C
tiken
D
tikt
Slide 23 - Quiz
Wat is het goede werkwoord?
Het jonge meisje (slepen) haar pop over straat.
A
sleept
B
sleep
C
slepen
D
slept
Slide 24 - Quiz
Slide 25 - Video
Einde!
Slide 26 - Slide