ROC Mondriaan

MAVO Voorbereiding SE3

MAVO Voorbereiding SE3
1) Voeding & Vertering
2) Gaswisseling
3) Transport
4) Opslag, Uitscheiding & Bescherming
1 / 48
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

MAVO Voorbereiding SE3
1) Voeding & Vertering
2) Gaswisseling
3) Transport
4) Opslag, Uitscheiding & Bescherming

Slide 1 - Slide

Wat houdt het conserveren van voedsel in?
A
Bedorven voedsel onschadelijk maken van micro-organismen
B
Voedingsmiddelen voorzien van vocht, warmte en zuurstof
C
De voortplanting van micro-organismen op voeding verhinderen
D
Voedsel verhitten

Slide 2 - Quiz

In brood zit veel zetmeel.
Zetmeel is een?
A
plantaardig vet
B
koolhydraat
C
eiwit
D
dierlijk vet

Slide 3 - Quiz

De indicator van zetmeel is?
A
kalkwater
B
jodium
C
azijn
D
zout

Slide 4 - Quiz

Bevat sinaasappelsap bouwstoffen? Licht je antwoord toe.

Slide 5 - Open question

Hoeveel procent van de vetten in dit pak melk zijn verzadigd?

Slide 6 - Open question

Alice leest dat ze 2000 kcal per dag aan energie nodig heeft. Hoeveel glazen melk zou ze moeten drinken om met alleen melk haar aanbevolen dagelijkse hoeveelheid kcal binnen te krijgen? Toon een berekening.

Slide 7 - Open question

In de mondholte wordt het voedsel door het gebit in kleine stukjes verdeeld.

Wat is daarvan de functie voor het verteren van het voedsel?
A
Hierdoor kan het voedsel beter door de darmen worden verplaatst
B
Hierdoor kunnen enzymen beter op het voedsel inwerken
C
Hierdoor zit je minder snel vol en kun je meer eten

Slide 8 - Quiz

In de afbeelding wordt de onderkaak van een bepaalde vleermuis
weergegeven.
Wat voor soort voedsel eet deze vleermuis? Noem een eigenschap van het
gebit in de afbeelding waaraan je dat kunt zien

Slide 9 - Open question

Door de darmperistaltiek beweegt het voedsel van de mond naar de anus, maar het kan ook andersom.

Wanneer beweegt de darmperistaltiek het voedsel de andere kant op?
A
als je een scheet laat
B
als je last hebt van diarree
C
als je maag aan het knorren is
D
als je moet overgeven

Slide 10 - Quiz

In de mondholte wordt het voedsel door het gebit in kleine stukjes verdeeld. Als gevolg hiervan wordt de oppervlakte van het voedsel vergroot.

Welk sap heeft dezelfde functie?
A
Alvleessap
B
Darmsap
C
Gal
D
Maagsap

Slide 11 - Quiz

In welk deel van het verteringskanaal wordt gal aan het voedsel toegevoegd?
A
twaalfvingerige darm
B
dunne darm
C
dikke darm
D
slokdarm

Slide 12 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van voedsel opnemen aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

Ademhaling bij dieren.
Sleep het dier naar het juiste ademhalings
orgaan
Kieuwen
longen en huid
cel-
membraan
tracheeën
longen

Slide 14 - Drag question

In de longblaasjes vindt gaswisseling plaats.
Gaswisseling is....
A
Koolstofdioxide in je bloed en zuurstof eruit
B
De verbranding van zuurstof en het ontstaan van koolstofdioxide
C
Het wisselen van rode en witte bloedcellen
D
Zuurstof in je bloed en koolstofdioxide uit je bloed

Slide 15 - Quiz

Wat voorkomt het dichtklappen van de luchtpijp tijdens de ademhaling?

Slide 16 - Open question


Welke manier van ademhalen wordt er in de afbeelding hiernaast weergegeven?
A
Buikademhaling
B
Borstademhaling
C
Middenrifademhaling

Slide 17 - Quiz

Welke spieren zijn er betrokken bij de borstademhaling
A
middenrifspieren
B
tussenribspieren
C
middenrifspieren en tussenribspieren
D
geen van deze spieren

Slide 18 - Quiz

Rosa en Twan vergelijken de samenstelling van ingeademde lucht en uitgademde lucht. Ze doen allebei een uitspraak hierover.
Rosa: Ingeademde lucht bevat minder zuurstof dan uitgeademde lucht.
Twan: Ingeademde lucht bevat minder waterdamp dan uitgeademde lucht.

Wie heeft gelijk?
A
alleen Rosa
B
alleen Twan
C
Rosa en Twan
D
geen van beide

Slide 19 - Quiz

Welke stelling is NIET juist over allergie?
A
Je kunt uitslag, jeuk en ontstekingen krijgen
B
Door hevige allergieën kan longemfyseem ontstaan
C
Het afweersysteem in je lichaam reageert sterk op een stof
D
Je kunt voor allerlei stoffen allergisch zijn

Slide 20 - Quiz

Wat is GEEN verschil tussen astma en COPD
A
Astma heb je vanaf je geboorte en COPD krijg je later
B
Astma komt in aanvallen en COPD heb je altijd
C
Astma komt door roken en COPD komt door pollen
D
Astma is redelijk te behandelen, COPD niet

Slide 21 - Quiz

Rode bloedcellen
Witte bloedcellen
Bloedplasma
Bloedplaatjes

Slide 22 - Drag question

Zoogdieren (mensen dus ook) hebben een dubbele bloedsomloop.
Wat betekent: dubbele bloedsomloop
A
Het bloed stroomt dubbel zo snel
B
Het bloed stroomt twee keer door de longen
C
Het bloed stroomt twee keer door het hart
D
Er is een bloedsomloop boven en een beneden

Slide 23 - Quiz

Wat is de functie van de grote bloedsomloop?
A
voedingsstoffen en zuurstof brengen naar alle organen en koolstofdioxide en afvalstoffen ophalen
B
koolstofdioxide en afvalstoffen naar alle organen brengen en voedingsstoffen en zuurstof ophalen
C
zuurstof opnemen in het bloed en koolstofdioxide afstaan aan de lucht
D
koolstofdioxide opnemen in het bloed en zuurstof afstaan aan de lucht

Slide 24 - Quiz

Grote bloedsomloop
Kleine bloedsomloop
1.  Rechterkamer
2.
3.
4.
5.
6. Linkerkamer
7.
8.
9.
10.
Linkerboezem
Longaders

Organen

Longen
Aorta
Longslagaders
Rechterboezem
Holle aders

Slide 25 - Drag question

Geef de naam van bloedvaten 2 en 3
A
2=longader; 3=longslagader
B
2=longslagader; 3=longader
C
2=aorta; 3=longslagader
D
2=longslagader; 3=aorta

Slide 26 - Quiz

Wat is de functie van
de hartkleppen?
A
Ze verhinderen dat het bloed uit de boezems naar de aders stroomt
B
Ze verhinderen dat het bloed uit de boezems naar de kamers stroomt
C
Ze verhinderen dat het bloed uit de kamers naar de boezems stroomt
D
Ze verhinderen dat het bloed uit de kamers naar de slagaders stroomt

Slide 27 - Quiz

Aan welke twee kenmerken kun je een ader herkennen?

Slide 28 - Open question

De poortader is belangrijk.
Wat is waar over de poortader?
A
Vervoert veel voedingsstoffen
B
Vervoert veel zuurstof
C
A en B zijn beide juist
D
A en B zijn beide onjuist

Slide 29 - Quiz

De poortader...
A
Vervoert zuurstofrijk bloed naar de lever
B
Vervoert zuurstofarm bloed naar de lever
C
Vervoert zuurstof en voedingsstoffen naar de lever
D
Vervoert zuurstofarm bloed en voedingsstoffen naar de lever

Slide 30 - Quiz

Wat is weefselvloeistof?
A
Vloeistof in de bloedvaten
B
Vloeistof tussen de cellen in de weefsels
C
Vloeistof in de darmen
D
Vloeistof in het verteringsstelsel

Slide 31 - Quiz

Wat gebeurt er bij een hartinfarct?

Slide 32 - Open question

Met welk nummer wordt het proces van uitscheiden aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 33 - Quiz

Welk uitscheidingsorgaan breekt gifstoffen van alcohol en medicijnen af.
A
Lever
B
Huid
C
Longen
D
Nieren

Slide 34 - Quiz

Wat is ureum?
A
Afbraakproduct van eiwitten
B
Afbraak van calcium
C
Afbraakproduct van zuur
D
Afbraakproduct van spieren

Slide 35 - Quiz

Functies
Delen
1. Urine vormen
2. Urine verzamelen
3. De urine afvoeren naar de urineblaas
4. De urine tijdelijk opslaan
5. De urine afvoeren naar buiten het lichaam
Nierbekkens
Nierschors en niermerg
Urineblaas
Urineleiders
Urinebuis

Slide 36 - Drag question

Welke 4 zintuigen zitten er in de huid?

Slide 37 - Open question

Je hebt eelt op je handen.
Welke laag van de huid is dan extra dik?

Slide 38 - Open question

Beschrijf twee veranderingen die plaatsvinden in de huid om af te koelen bij een te hoge lichaamstemperatuur.

Slide 39 - Open question

Wat is de functie van het lymfestelsel?
A
Het vervoeren van zuurstof
B
Het doden van ziekte verwekkers
C
De afvoer van vocht met afvalstoffen en de afweer tegen ziekteverwekkers

Slide 40 - Quiz


Waar voel je je nu eigenlijk ziek van?
A
Van de infectie
B
Van de infectie en van de afweerreactie van je lichaam
C
Van de afweer van je lichaam
D
Van de witte bloedlichaampjes

Slide 41 - Quiz

Wat is hier de antistof?
A
Geel
B
Oranje
C
Blauw

Slide 42 - Quiz

Wat zijn antigenen?
A
Herkenningseitwitten aan de buitenkant van cellen
B
Witte bloedcellen die antistoffen maken
C
Witte bloedcellen die ziekteverwekkers opruimen
D
Lichaamseigen stoffen

Slide 43 - Quiz

Wat is een voorbeeld van kunstmatige immuniteit
A
Je hebt de ziekte al een keer gehad
B
Je bent gevaccineerd tegen een virus
C
beide antwoorden zijn goed

Slide 44 - Quiz

Welke bloedgroep heeft persoon Q?

Slide 45 - Open question

Welke bloedgroepen kan iemand met bloedgroep B aan doneren?
A
Alleen bloedgroep B
B
Bloedgroep B en AB
C
Bloedgroep B en 0

Slide 46 - Quiz

Welke bloedgroep kan alle bloedgroepen ontvangen?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep O

Slide 47 - Quiz

Anja heeft bloedgroep 0+.

Welke antistoffen tegen bloedgroepantigenen heeft Anja in haar bloed?
A
alleen anti-resus
B
alleen anti-A en anti-B
C
zowel anti-A, anti-B als anti-resus

Slide 48 - Quiz