A0 - A1 - De hoofdzin (1) 31-10

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Zinnen maken - de hoofdzin (1)

1.  Wie of wat +  werkwoord + rest (wanneer, wie/wat, waar)            

      Jan              +        loopt             + naar school         

      De school   +        is                    + in Den Haag     

Werkwoord/Verbum: lopen , maken

             

Zinnen maken - de hoofdzin (2)

2. Wie of wat + werkwoord + rest = (wanneer, wie/wat, waar)

      Jan + woont + in Nederland

      Jan + woont + al 10 jaar in Nederland

      Het boek + ligt + op tafel

      Het boek + ligt + vandaag op tafel 

Werkwoord/Verbum: wonen, liggen

           

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

Zinnen maken - de hoofdzin (3)

2. Wie of wat + werkwoord + rest = wanneer, wie/wat, waar

      Jan             + koopt       +        morgen een boek in Enschede

      Jan             + leert         +        elke maandag Nederlands op school  

Werkwoord/Verbum: kopen, leren

           

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!

REST

= wanneer (tijd)

= wie of wat
= waar (plaats) 

Zinnen maken

Jullie gaan nu zelf zinnen maken! 

Succes;-)

Ik..............(fietsen) naar ............

Mijn broer..........(wonen) in .........

De cursist ..... (zijn) .......

De docent....... (zeggen) '...........'

Het jongetje ........ (spelen) met ....... in.....

De vrouw ...... (werken) in ....

Wat is goed?

1. De jongen werkt bij Albert Heijn
2. Albert Heijn werkt de jongen
3. De jongen werken Albert Heijn

Wat is goed?

1. De vrouw brood bakt
2. De vrouw bakt brood
3. Brood bakt de vrouw

Wat is goed?

1. Ga naar school ik
2. Naar school ik ga
3. Ik ga naar school

Wat is goed?

1. Hij lief is.
2. Hij is lief.
3. Is lief hij

Wat is goed?

1. Het meisje in de speelt speeltuin
2. Het meisje speeltuin in speelt
3. Het meisje speelt in de speeltuin.

Wat is goed?

1. Ik ga naar de bioscoop
2. Naar de bioscoop ik ga
3. Bioscoop naar ik ga