ROC Mondriaan

hoofdstuk 1 grammatica

Lesdoel, na deze les:


  • Kunnen jullie goede zinnen maken met als en omdat.
  • Kunnen jullie het woord want in een zin gebruiken.
  • Weten jullie ook hoe je en, maar, dus en of kunt gebruiken.
1 / 87
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 3

This lesson contains 87 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 150 min

Items in this lesson

Lesdoel, na deze les:


  • Kunnen jullie goede zinnen maken met als en omdat.
  • Kunnen jullie het woord want in een zin gebruiken.
  • Weten jullie ook hoe je en, maar, dus en of kunt gebruiken.

Slide 1 - Slide

1 zin maken met omdat of als
Als een zin begint met omdat of als staat wie of wat op de 1e plaats, dan de rest en het werkwoord achteraan:

Ik blijf thuis,                 omdat          ik      hoofdpijn  heb.
Ik geef een feestje,  als                  ik      jarig             ben.

Slide 2 - Slide

! Omdat + Als-> wie/wat op 1, dan rest, dan werkwoord!
Ik ben blij, omdat /nu /schijnt/ de zon/

Slide 3 - Open question

! Omdat + Als-> wie/wat op 1, dan rest, dan werkwoord!
Iedereen is vrolijker, als / is / het / mooi weer /

Slide 4 - Open question

Maak een zin met als of omdat

Slide 5 - Slide


's Morgens kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...
's Middags kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...
's Avonds kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...

's Nachts kan ik niet slapen,




want ik heb honger !!!

Slide 6 - Slide

We hebben tot nu toe Omdat en Als gebruikt om van 2 korte zinnen 1 lange zin te maken.
Als je Omdat of Als gebruikt, verandert de volgorden in de zin
omdat -> reden
als-> tijdstip

Het woord Want geeft ook de reden aan, maar de volgorde in de zin verandert niet.

Slide 7 - Slide

want
Je kunt ook het woord want gebruiken om van 2 zinnen 1 lange zin te maken.
Een zin die met want begint, is een hoofdzin.

In een hoofdzin staat wie/wat op de 1e plaats, dan het 1e werkwoord, dan de rest en daarna het 2e werkwoord.

Slide 8 - Slide

WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Hij kan vandaag niet naar school komen.
               Hij heeft straks een Corona-test.

Hij kan vandaag niet naar school komen,
want     hij heeft straks een Corona-test.

Slide 9 - Slide

na WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Zij is verdrietig. Zij mist haar vriendje.

Zij is verdrietig,
want    zij        mist         haar vriendje.

Slide 10 - Slide

na WANT-> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest, dan 2e werkwoord
Ik heb goed mijn best gedaan.
             Ik wilde graag een goed cijfer halen.

Ik heb goed mijn best gedaan,
want    ik      wilde       graag een goed cijfer     halen.

Slide 11 - Slide

Goed of fout:
Ik ga eten koken, want ik honger heb.
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quiz

antwoord:



Ik ga eten, want     ik     heb      honger.

Slide 13 - Slide

Goed of fout:
Ik ben een beetje moe,
want ik heb 15 km gefietst.
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

antwoord:
Ik ben een beetje moe,
want    ik     heb    15 km    gefietst.

Slide 15 - Slide

Welke is goed?
Denk erom: na want->
eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest!
Ik hoef niet te lopen, want


A
ik met de bus ben
B
met de bus ik ben
C
ik ben met de bus
D
ik met de bus ben

Slide 16 - Quiz

na want -> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest.

Ik ben met de auto, want
A
mijn fiets is kapot
B
mijn kapot is fiets
C
mijn fiets kapot is
D
mijn is kapot fiets

Slide 17 - Quiz

na want-> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest

Ik wil graag verhuizen, want
A
ik een huis met een tuin wil
B
ik met een tuin wil een huis
C
een huis met een tuin ik wil
D
ik wil een huis met een tuin

Slide 18 - Quiz

na want -> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest, dan 2e werkwoord

Ik heb mijn tas ingepakt, want

A
ga ik slapen bij mijn tante
B
ik ga bij mijn tante slapen
C
bij mijn tante ga ik slapen
D
bij mijn tante slapen ik ga

Slide 19 - Quiz

Maak de zin af, gebruik: want
Het is een lichte huiskamer. De
ramen zijn groot.

Slide 20 - Open question

Maak af:
Ik loop 's avonds niet graag
alleen buiten. Ik ben bang in het
donker.

Slide 21 - Open question

Maak af:
Mijn kinderen gaan graag
naar de kinderboerderij. Zij
houden van dieren.

Slide 22 - Open question

Een zin met en, maar, dus, of werkt op dezelfde manier als een zin met want:

Je kunt de woorden want, en, maar, dus en of gebruiken om van 2 zinnen 1 zin te maken.
Na één van deze woorden komt een hoofdzin.

In een hoofdzin staat wie/wat op de 1e plaats, dan het 1e werkwoord, dan de rest en daarna het 2e werkwoord:

Slide 23 - Slide

Na en, maar, want, dus en of verandert er eigenlijk niets.
 Je wilt goed Nederlands leren. Je moet veel oefenen.     
          Je   wilt        goed Nederlands leren,
dus   je   moet     veel                             oefenen.

 Ik loop naar de winkel. Ik ga met de fiets.
           Ik           loop          naar de winkel,
of       ik           ga              met de fiets.

Slide 24 - Slide

Na en, maar, want, dus en of verandert er eigenlijk niets.
Mijn man is 50. Ik ben 48 jaar oud.
Mijn man is 50
en         ik               ben   48 jaar oud.
    
Ik wil naar binnen. De deur is op slot.            
Ik wil naar binnen,
maar   de deur   is        op slot.


Slide 25 - Slide

Mijn opa is 81 ... mijn oma is 79 jaar oud.
Wat past er op de ... ?
  1. of
  2. dus
  3. en
  4. want

Slide 26 - Slide

Je maakt 1 zin van 2 hoofdzinnen
wie/wat      werkwoord          rest
---------------------------------------------------
Mijn opa      is                             81  en
mijn oma    is                             79 jaar

Slide 27 - Slide

Ik wil graag verhuizen, ... ik wil een huis met een tuin.

Wat past op de ...?
  1. maar
  2. want
  3. dus
  4. of

Slide 28 - Slide

Welk woord kan op de ... ?
We hebben geen tuin, ... we hebben wel een balkon.

Slide 29 - Slide

Maak er 1 hele zin van. Gebruik dus
Mijn moeder is ziek. 
Ze gaat niet wandelen.

  • Mijn moeder is ziek, dus zij gaat niet wandelen.

Slide 30 - Slide

Je maakt 1 zin met 2 hoofdzinnen:


wie/wat            werkwoord   rest     2e werkwoord
-------------------------------------------------
Mijn moeder  is                       ziek, dus
zij                        gaat                 niet      wandelen

Slide 31 - Slide

Maak er 1 zin van
Ik kan vandaag niet werken.
Ik ben ziek.
  • Ik kan vandaag niet werken want ik ben ziek.

Slide 32 - Slide

Om 1 zin te maken van 2 hoofdzinnen, gebruik je de woorden:

en, want, maar, dus, of
Het eerste werkwoord staat op de tweede plaats.

Slide 33 - Slide

Je kunt ook één zin maken met een hoofdzin en een bijzin.
Kijk maar mee naar de video:

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Ze dragen geen jas, omdat het warm is.
Wat zijn de werkwoorden in deze zin? (2x)


Slide 36 - Slide

Let op de plaats van het werkwoord!:
wie/wat   werkwoord  rest
-----------------------------------------------------------
Ze              dragen           vandaag geen jas, omdat

wie/wat   rest                 werkwoord
------------------------------------------------------------
het             warm             is

Slide 37 - Slide

Simon gaat naar school, als hij 4 jaar is.
Wat is de wie/wat? 

Slide 38 - Slide

Welk woord past in de zin?
Ik koop koekjes voor haar, ... ze die lekker vindt.

Kies uit: want of omdat

Slide 39 - Slide

Mijn dochter is 3. Ze gaat naar school, ... ze 4 jaar is.

Kies uit: - als - want - of - omdat

Slide 40 - Slide

Hans ziet zijn zus niet zo vaak, omdat.... / woont / ze / in Engeland / .

Hans ziet zijn zus niet zo vaak, omdat

Slide 41 - Slide

Hij gaat naar haar toe, ..... hij / vakantie / heeft / als / .

Hij gaat naar haar toe,

Slide 42 - Slide

Zijn zus haalt hem op, 
...... komt / hij / als / met het vliegtuig / .

Slide 43 - Slide

Maak zelf de zin af:

Zij gaat naar de dokter, omdat ...

Slide 44 - Slide

Maak de zin af:

Wij bakken pannenkoeken, omdat ...

Slide 45 - Slide

Maak de zin af:

Hij stuurt een kaartje, als ...

Slide 46 - Slide

Je kunt dus 1 zin maken van een hoofdzin en een bijzin.
Hiervoor gebruik je de woorden ALS en OMDAT.
omdat geeft een reden aan
als geeft aan wanneer

Slide 47 - Slide

Let op de volgorde van de woorden:
hoofdzin + hoofdzin:
Felix is blij, want hij mag naar school.

hoofdzin + bijzin:
We gaan naar Turkije, als we vakantie hebben.


Slide 48 - Slide

Maak nu de opdrachten van 3.2
opdracht 18 t/m opdracht 21
Wat niet af komt in de les, is huiswerk!

Slide 49 - Slide

Het lesdoel van vandaag was:
Na de les kunnen jullie de woorden als of omdat  gebruiken om van 2 zinnen 1 hele zin maken (hoofdzin + bijzin).

Is dat gelukt?

Slide 50 - Slide

Code+ deel 3, 
hoofdstuk 1 taak 3

Slide 51 - Slide

Code+ deel 3, 
hoofdstuk 1 taak 3

Slide 52 - Slide

Amnesty International is een ........................ die opkomt voor mensenrechten.
A
proefdier
B
organisatie
C
steun
D
argument

Slide 53 - Quiz

De ........................ van de Nederlandse grammatica zijn ingewikkeld.
A
steun
B
enige
C
doel
D
regels

Slide 54 - Quiz

De ...................... van de bevolking is enorm veranderd in de laatste 20 jaar.
A
natuur
B
overeenkomst
C
samenstelling
D
rand

Slide 55 - Quiz

De overheid wil de economie ..................... door het verlagen van de belastingen.
A
stimuleren
B
bouwen
C
verzorgen
D
bereiken

Slide 56 - Quiz

De ouders ...................... met de docent van hun kind ....................
A
leggen, over
B
over, leggen
C
hebben, overgelegd
D
willen, overleggen

Slide 57 - Quiz

Schiphol is een ............................ luchthaven.
A
international
B
internationale
C
internationaal
D
international

Slide 58 - Quiz

Een belangrijk doel voor Greenpeace is het ...................... van de zeeën.
A
gelden
B
uitlaten
C
herinneren
D
beschermen

Slide 59 - Quiz

Voor de verkiezingen zoeken politici de ..................... op.
A
spectaculair
B
argument
C
publiciteit
D
buitenlanders

Slide 60 - Quiz

Een bekende Nederlandse uitdrukking is:
"Het ................is erger dan de kwaal"
A
middel
B
steun
C
konijn
D
kanaal

Slide 61 - Quiz

Wat is de ...................... van die antieke stoelen?
A
reden
B
energie
C
waarde
D
nadeel

Slide 62 - Quiz

In de politiek moet het om ...................... gaan, en niet om emotie.
A
doel
B
argumenten
C
overleggen
D
de stichting

Slide 63 - Quiz

Wat moet je doen om jouw doel te ......................?
A
uitbreiden
B
gelden
C
bereiken
D
invloed

Slide 64 - Quiz




Verbindingen en idioom

Slide 65 - Slide

Het ziekenhuispersoneel voert actie .................... een hogere salaris.
A
voor
B
met
C
tot
D
in

Slide 66 - Quiz

De duiven brengen grote schade ..................... aan de daken.
A
mee
B
toe
C
tegen
D
voor

Slide 67 - Quiz

De gemeenteraad neemt een beslissing ................... de openingstijden.
A
op
B
in
C
om
D
over

Slide 68 - Quiz

Mijn dochter wordt lid .................. de voetbalclub.
A
met
B
mee
C
van
D
in

Slide 69 - Quiz

Onze minister president heeft geen actieve herinneringen ................... zijn fouten.
A
aan
B
tegen
C
met
D
voor

Slide 70 - Quiz

Geen sprake ..................!

Slide 71 - Open question

Hoe kom je .................... nou bij?

Slide 72 - Open question

Zet dat idee maar uit je ..................

Slide 73 - Open question

Ik .................... er niet aan denken!

Slide 74 - Open question

Wat betekent:
'er gloeiend bij zijn'?

Slide 75 - Mind map

Wat betekent:
'ieder dubbeltje omdraaien'?

Slide 76 - Mind map

Wat is dit?

Slide 77 - Open question

Wat is dit?

Slide 78 - Open question

Wat is dit?

Slide 79 - Open question

Wat is dit?

Slide 80 - Open question

Wat is dit?

Slide 81 - Open question

Wat is dit?

Slide 82 - Open question

Wat is het tegenovergestelde van hard?

Slide 83 - Open question

Wat is dit?

Slide 84 - Open question

Wat is dit?

Slide 85 - Open question

tegenovergestelde van het voordeel

Slide 86 - Open question

wat doet hij?

Slide 87 - Open question