ROC Mondriaan

TV 2.4 Engelse werkwoorden

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Engelse werkwoorden in het Nederlands 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Slide

TWEE VRAGEN

Slide 6 - Slide

Nederlandse werkwoorden
Engelse werkwoorden in het Nederlands
hij pakte
zij bakte
hij verfde
zij meldde
hij downloadde
zij switchte
hij smashte
zij grilde

Slide 7 - Drag question

Wat valt je op aan de spelling van de Engelse werkwoorden?
A
Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse werkwoorden, dus stam + v of stam + w. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of je v of w gebruikt.
B
Engelse drop vermaal je net als Nederlandse drop. Er is geen onderscheid in de manier van eten. Je gebruikt het Engelse zeilschip om erachter te komen of je thee of koffie drinkt.
C
Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse werkwoorden, dus stam + te of stam + de. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of je t of d gebruikt.
D
Engelse werkwoorden vervoeg je door aan het hele werkwoord - en of - s dt toe te voegen. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of sprake is van het enkelvoud of meervoud.

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

VRAAG

Slide 13 - Slide

Welk werkwoord is fout gespeld?
A
hij hockeyde
B
zij mixde
C
zij streste
D
hij tackelde

Slide 14 - Quiz

SLEEPVRAAG

Slide 15 - Slide

Zet de werkwoorden bij elkaar die op dezelfde manier vervoegd worden
net als Nederlandse werkwoorden
Nét even anders dan Nederlandse werkwoorden
hij baseballde
zij appte
hij deletete
zij managede
zij basketbalde
hij passte
zij scooterde
hij fixte
hij speechte

Slide 16 - Drag question

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

ZEVEN VRAGEN

Slide 20 - Slide

Welk werkwoord is fout gespeld?
A
hij racete
B
hij datete
C
hij snookerde
D
hij smilde

Slide 21 - Quiz

Managen (t.t.)
Jij..............

Slide 22 - Open question

Relaxen (t.t)
Hij.............

Slide 23 - Open question

Hij (facebooken) regelmatig.
A
facebooked
B
facebooket
C
facebookt
D
facebookd

Slide 24 - Quiz


Zij (skaten) vaak na school.
A
skate
B
skatet
C
skeet
D
skaet

Slide 25 - Quiz

Hij (googelen/googlen) alles wat hij niet weet.
A
googeld/googled
B
googelt/googlet
C
goocelen/gooclet
D
goegelt/goeglet

Slide 26 - Quiz

Zij (focussen) zich gisteren op de moeilijke taak
A
focussde
B
focusste
C
focusde
D
focuste

Slide 27 - Quiz

DEEL 2

Slide 28 - Slide

Nog wat Nederlandse tekst

Slide 29 - Slide

ZOEK DE 10 FOUTEN EN SCHRIJF ZE OP:

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

EINDE

Slide 32 - Slide