A1 THEMA 5

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Taalcompleet thema 5

De dokter

Wat is dit?

1. het gezicht
2. de ogen
3. het lichaam
4. de kop

Wat zijn dit?

1. armen
2. ellebogen
3. benen
4. billen

Wat zijn dit?

1. Nelen
2. Nagels
3. Navels
4. Nagellak

Schrijf het meervoud van: het oog

Schrijf het meervoud van: de lip

Schrijf het meervoud van: het huis

schrijf het meervoud van: het been

Schrijf het meervoud van: de sleutel

Schrijf het meervoud van: de neus

Schrijf het meervoud van: het oor

Schrijf het meervoud van: het raam

schrijf het meervoud van: de muur

Schrijf het meervoud van: de druif

Schrijf het meervoud van: de vraag

Schrijf het meervoud van: de teen

Schrijf het meervoud van: de kip

Schrijf het meervoud van: de zus

Schrijf het meervoud van: het bed

Filmpje

Beantwoord de vragen

00:49

Waarom belt hij de huisarts?

1. Hij wil graag advies
2. Hij wil graag een afspraak maken
3. Hij wil een herhaalrecept bestellen
4. Hij heeft een spoedgeval

Wat zie je?

00:55

Wat is zijn geboortedatum?

1. 15 juni 1990
2. 14 juni 1992
3. 15 juni 1993
4. 14 juni 1991

01:00

Waar heeft hij last van?

1. Jeuk
2. Pijn
3. Botbreuk
4. Vermoeidheid

01:04

Waar heeft hij jeuk?

1. Op zijn hele rug
2. Op zijn bovenlichaam
3. Op zijn hele lichaam
4. Op zijn benen. Hij kan niet meer staan.

01:12

Waarom kan hij niet om 11:00 uur?

1. Hij moet dan naar school
2. Hij moet dan naar werk

01:37

Hoe laat is de afspraak?
(schrijf de hele zin op, met 'om')

Hoe vaak en hoe neem je deze medicijnen?

Hoe vaak neem jij de medicijnen?

1. 25 keer 3 druppels
2. 3 maal daags een druppel
3. dagelijks 25 druppels
4. 3 keer per dag 25 druppels

Hoe neem je de druppels in?

1. Voor het slapen
2. Met een beetje water
3. Voor het eten
4. Met andere medicijnen

Beterschap

wat betekent dat? 

Wat kun je vragen?

1. Wat is er aan de hand?
2. Wat doe jij morgen?
3. Wat kosten de bloemen?
4. Wat heb jij gedaan?

Schrijf deze kaart voor je beste vriend

Schrijf deze kaart voor je collega

Bij de apotheek haal je medicijnen.
... paracetamol en neusdruppels.

1. Maar
2. Bijvoorbeeld
3. Halen

Ik heb om 11 uur ... bij de tandarts.

1. een afspraak
2. een agenda
3. een assistente

A: ... gaat u naar het ziekenhuis?
B: Ik moet naar de specialist.

1. Wanneer
2. Waarom
3. Waar

10 uur is een beetje vroeg. Kan het ook ...?

1. later
2. de afspraak
3. eerder

Ik heb ... vorige week keelpijn.

1. soms
2. natuurlijk
3. sinds

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat zie je?

Wat is de tegenstelling?

Hoe gaat het nu met je?