4.2: ik kom, wij komen - ik ga, wij gaan

• NT2
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

4.2: ik kom, wij komen - ik ga, wij gaan

aan het einde van de les kan je 'komen' en 'gaan' in de goede vorm zetten.

Boter

1. Is een groente
2. Is lekker met fruit.
3. smeren op brood, vlees bakken

Wij .......... brood, melk en boter,

1. kopen
2. drinken
3. roeren
4. springen

Wat is een bakker?

1. Iemand die in een bakkerij werkt.
2. Een persoon die brood en gebak bakt.
3. Een persoon die auto's repareert.
4. Iemand die bloemen verkoopt.

Wat doet een slager?

1. Hij verkoopt vlees.
2. Hij verkoopt brood.
3. Hij verkoopt fruit.
4. Hij verkoopt groente.

komen

Ik kom op het feest.

Jij komt op het feest.

Kom jij op het feest?

U komt op het feest.

Hij/Zij komt op het feest.

Wij komen op het feest.

Jullie komen op het feest.

Zij/Ze komen op het feest.

gaan

ik ga naar huis

Jij  gaat naar huis

Ga jij naar huis?

U gaat naar huis

Hij/Zij gaat naar huis

Wij gaan naar huis

Jullie gaan naar huis

Zij/Ze gaan naar huis

Jij ..... een fiets.

1. ben
2. heb
3. bent
4. hebt

jullie ............. naar het feest vanavond

1. Komt
2. Komen
3. Kom
4. Kwamen

Zij ____ naar de stad. (2)

1. gingen
2. gaat
3. gaa
4. gaan

Wij ____ naar de bioscoop.

1. gingen
2. gaat
3. gaa
4. gaan

jij ....... op bezoek bij mijn oma.

1. kwam
2. komt
3. kom
4. komen

Ik (komen) uit Indonesië.

1. kom
2. koom
3. komt
4. komen

Ik ..... op school.

1. ben
2. heb
3. bent
4. hebt

Zij ..... aardig.

1. heb
2. ben
3. is
4. hebt

..... hij jouw boek?

1. heb
2. hebt
3. is
4. heeft