ROC Mondriaan

Les 4 Werkwoordspelling (persoonsvorm in de tt)

Tegenwoordige Tijd NEDERLANDS
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Tegenwoordige Tijd NEDERLANDS

Slide 1 - Slide

Planning
- Terugblik

-Persoonsvorm en tegenwoordige tijd

- Werken in de licentie

Slide 2 - Slide

leesstrategieën

Slide 3 - Slide

LEESSTRATEGIEËN
* VERKENNEND/ ORIËNTEREND LEZEN

* GLOBAAL LEZEN

* ZOEKEND LEZEN

* INTENSIEF LEZEN

Slide 4 - Slide

Ik kijk naar de titel, vetgedrukte woorden en de plaatjes.
Nu lees ik.....
A
Globaal
B
Zoekend
C
Verkennend/ oriënterend lezen
D
Intensief

Slide 5 - Quiz

Ik lees nu ook de eerste regels van
elke alinea.
Nu lees ik...
A
Verkennend/ orienterend lezen
B
Intensief
C
Globaal
D
zoekend

Slide 6 - Quiz

Ik moet vragen opzoeken
in een tekst.
Nu lees ik...
A
Verkennend lezen
B
Zoekend lezen
C
Globaal lezen
D
Intensief

Slide 7 - Quiz

Als ik iets opzoek in het woordenboek, gebruik ik de leesstrategie:
A
Verkennend lezen
B
Intensief lezen
C
Globaal lezen
D
Zoekend lezen

Slide 8 - Quiz

Ik moet leren voor een toets, welke leesstrategie pas ik toe?
A
Zoekend lezen
B
Intensief lezen
C
Verkennend lezen
D
Globaal lezen

Slide 9 - Quiz

Ik wil het onderwerp van een
tekst weten.
Dan lees ik...
A
Zoekend
B
Globaal
C
Verkennend/ oriënterend
D
Intensief

Slide 10 - Quiz

DOEL

SPELLING VAN DE PERSOONSVORM IN

DE TEGENWOORDIGE TIJD

- je weet hoe je de persoonsvorm vindt

- je kent de stam van een werkwoord

- je kunt de persoonsvorm in de tt goed spellen

Slide 11 - Slide

PERSOONSVORM


- De persoonsvorm is altijd een werkwoord



Slide 12 - Slide

PERSOONSVORM VINDEN

1. Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Ik fietste naar school

Slide 13 - Slide

PERSOONSVORM VINDEN

2. Maak de zin vragend. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Fiets ik naar school?

Slide 14 - Slide

Wat is de persoonsvorm in:
Ik loop naar de bakker

Slide 15 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik koop een zak met bruine broodjes

Slide 16 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik was in het winkelcentrum

Slide 17 - Open question

Wat is de persoonsvorm in:
Ik heb een nieuwe broek gekocht

Slide 18 - Open question

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 19 - Slide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit




Kijk maar:

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 20 - Slide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm




Kijk maar:

geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 21 - Slide

Wat is de stam / ik-vorm van
worden

Slide 22 - Open question

Wat is de stam / ik-vorm van
houden

Slide 23 - Open question

Wat is de stam / ik-vorm van
vinden

Slide 24 - Open question

Wat is de stam / ik-vorm van
geven

Slide 25 - Open question

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 26 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 27 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

U zegt

hij fietst

zij praat

Het vindt


Slide 28 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 31 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 32 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 33 - Quiz

Welke regel pas je toe bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 34 - Quiz

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 35 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 36 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 37 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Dit (bieden) mogelijkheden.

Slide 38 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 39 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Jij (rijden) graag met de auto.

Slide 40 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 41 - Open question

GELEERD

SPELLING VAN DE PERSOONSVORM IN

DE TEGENWOORDIGE TIJD

- je weet hoe je de persoonsvorm vindt

-  je kent de stam van een werkwoord

- je kunt de persoonsvorm in de tt goed spellen

Slide 42 - Slide

Wat wist je al?

Slide 43 - Open question

Is er iets wat je nog niet zo goed snapt?
Zo ja, schrijf dit op.

Slide 44 - Open question