Lees de zin , maar begin met het blauwe deel.Voorbeeld:
Ik wil nu cola. Nu wil ik cola.
1.Maria is donderdag jarig.
2.We drinken koffie in de kantine.
3.Ik weet dat niet.
4.Ze zijn op dit moment in Duitsland.
5.Ze wonen in de winter in Barcelona.
6.We gaan na de pauze verder.
7.Peter geeft vandaag les.
8.We beginnen morgen met de tekst 5.
9.De tekst begint op bladzijde 2.
10.We spreken later over de tekst.
11.Ik heb het adres van de gemeente niet.
12.Het gaat over 5 minuten regenen.