ROC Mondriaan

Herhaling hoofdstuk 1: Lezen

Herhaling hoofdstuk 1: Lezen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Herhaling hoofdstuk 1: Lezen

Slide 1 - Slide

Planning
1.1 Onderwerp en hoofdgedachte 
1.2 Doel en Publiek
1.3 betrouwbaarheid van een tekst

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Onderwerp
Dit is vaak één woord of een paar woorden.

Slide 4 - Slide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is het antwoord op de vraag:

WAT IS HET BELANGRIJKSTE DAT DE SCHRIJVER OVER HET ONDERWERP ZEGT?

Je geeft antwoord in 1 zin.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Oefenen

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Wat is het onderwerp van deze reclame?

Slide 9 - Mind map

Wat is de hoofgedachte?
A
cheddar, seriously strong
B
eind goed, al goed
C
een muis doodt je niet met een val
D
kaas, daar word je sterk van...

Slide 10 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.

Slide 11 - Quiz

1.2 Doel en Publiek

Slide 12 - Slide

Onderwerp van een zin

- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet


- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn


- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal 

   naast de persoonsvorm


- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 13 - Slide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?


Antwoord: Marieke (onderwerp)

Slide 14 - Slide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?


Antwoord: veel grote bomen (onderwerp)

Slide 15 - Slide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Klas A heeft een talentenjacht georganiseerd.


Slide 17 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Kim speelt een paar liedjes op de piano.

Slide 19 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

In de pauze kun je iets lekkers kopen.

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?

Slide 22 - Open question

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

De monteur sleutelt aan de auto.

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Slide

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 25 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 26 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Jij (rijden) graag met de auto.

Slide 27 - Open question

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 28 - Open question