7.12 bezittelijk

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 8

Wat leer ik deze les?

•                  Je leert wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Welke woord zie je hier? (blz 16)

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?

•  voor  het zelfstandig naamwoord:   

• Dat is mijn auto. 
• Het is jouw huis
• Het is jullie eten

mijn - m'n

M'n en mijn zijn bezittelijke voornaamwoorden.

• Dit is mijn boek.
• Dat is m'n hond.

Andere bezittelijk voornaamwoorden zijn: jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun.

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........

Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........

Is dit haar boek?

Is dit zijn tas?

Het bezittelijk voornaamwoord

Ik- mijn

Je - jouw

Hij -zijn

Zij - haar

U- uw

Jullie- jullie

Wij- ons/onze

Zij - hun

Bezittelijk voornaamwoord

mijn

je/ jouw

zijn

haar

ons / onze 

jullie

hun

uw

Ik heb een boek. Het is ... boek. Het boek is van ... 

Jij hebt een telefoon. Het is .... telefoon. De telefoon is van.

 Zij heeft een zus. Het is ...   zus.   De zus is van ... 

Hij heeft een broer. Het is .....  broer. De broer is van.....

mijn                jouw              zijn        mij          

mij            jou        haar                     hem

bezittelijke voornaamwoorden

Ik zoek ......................bril.

Hij pakt ..........  pen                                 mijn      jouw      onze   jullie                                                                                                     hun        zijn

Zij luisteren naar  ................moeder 

Jij moet ......... boek pakken

Jullie gaan naar ................huis

.Wij vinden.............tuin  mooi.

De jongen vergeet ....... boek op school.

1. haar
2. zijn

Zij wil ....... huiswerk maken.

1. haar
2. zijn

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.

1. haar
2. zijn

mijn / jouw?

Ik lees dit boek. Het is .... boek.

1. mijn
2. jouw

Waar woon jij? Wat is .... adres?

1. mijn
2. jouw

Deze fiets is van .....
me, mij, mijn?

.... moeder vroeg of ik ... kamer wilde opruimen

Heb je ... fiets al gezien?

... vader is een vuilnisman.

De prullenbak in ... slaapkamer is altijd vol met papier.

De prullenbak is van .... oma geweest.

Dit bord komt uit de kringloop, nu is het van ....(mijn, mij, me)

Schrijf nu een zin met het woord: mij, mijn of me op de juiste wijze.

tas
jongen

1. zijn tas
2. hem tas
3. haar tas
4. jouw tas

meisje
hond

1. zijn hond
2. hem hond
3. haar hond
4. zij hond

meisje
hoed

1. zijn hoed
2. hem hoed
3. haar hoed
4. zij hoed

man
huis

1. zijn huis
2. hem huis
3. haar huis
4. zij huis

moeder
bloemen

1. zijn bloemen
2. haar bloemen
3. ons bloemen
4. zij bloemen

voetballers
bal

1. hem bal
2. zijn bal
3. hun bal
4. onze bal

voetballers
wedstrijd

1. hem wedstrijd
2. zijn wedstrijd
3. hen wedstrijd
4. hun wedstrijd

voetballers
schoenen

1. jij schoenen
2. jouw schoenen
3. onze schoenen
4. hun schoenen

boeken
Mohamad

1. hem boeken
2. jouw boeken
3. zij boeken
4. zijn boeken

boeken
Sara

1. hem boeken
2. haar boeken
3. zij boeken
4. zijn boeken

leerlingen
docent

1. hem leerlingen
2. haar leerlingen
3. uw leerlingen
4. ons leerlingen

Jamal, hang .... jas aan de kapstok.

1. jouw
2. zijn
3. mijn
4. haar

Ik heb een broer. Hij is ......... broer.

1. mijn
2. jullie
3. jouw
4. zijn

.......vader is morgen jarig.

1. mijn
2. jullie
3. jouw
4. zijn

...... haar is erg mooi! Hoe heb jij dat gedaan?

1. mijn
2. jullie
3. jouw
4. zijn

Hebben jullie een boek? Mag ik .....boek pakken?

1. mijn
2. jullie
3. jouw
4. zijn

Ik kan .... telefoon niet vinden.

1. mijn
2. jullie
3. jouw
4. zijn

Wij wonen in een groot huis.
........ huis is heel mooi!

1. jullie
2. ons
3. onze
4. mijn

Ze hebben een mooi huis.
........ huis is prachtig!

1. jullie
2. hun
3. onze
4. haar

Eva zoekt .... bril.

1. jullie
2. ons
3. onze
4. haar

Maak een zin met 'mijn'.

Maak een zin met 'jouw'.

Maak een zin met 'zijn'.

Maak een zin met 'ons / onze'.