ROC Mondriaan

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd oh 1 2024

Nederlands



Leerjaar 1, periode 1, week 6
Werkwoordspelling
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Nederlands



Leerjaar 1, periode 1, week 6
Werkwoordspelling
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je kan de de regels van werkwoordspelling juist toepassen.

Slide 2 - Slide

Werkwoorden....
  • Komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de juiste vorm op? 
  • Daarvoor moet je altijd letten op het onderwerp in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
  • Je moet goed opletten op de tijd waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 
enkelvoud 
ik 
....jij/je
gebiedende wijs 
ikvorm
hij/zij/het
jij/je
namen
ikvorm+t  
meervoud 
wij/we
zij 
jullie 
...
hele werkwoord  
Het hele werkwoord -en noemen we de stam. 
Meervoud van dingen telt ook als meervoud 
De honden lopen over straat. 
Alle planten hebben water gekregen. 
Alle stopcontacten zijn beveiligd. 
Een moeilijk woord voor hele werkwoord is infinitief 

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
In de tegenwoordige tijd heb je drie verschillende vormen

vormen 
wat gebeurt er
voorbeeld
Ik-vorm
alleen stam
ik pak
Hij-vorm
stam + t
hij pakt
Wij-vorm
hele werkwoord
wij pakken

Slide 5 - Slide

Uitleg spelling persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Enkelvoud                Ik drink geen hee ( Ik-vorm zonder t).
                                      Drink jij geen t hee?
                                      Drink geen thee!
In de andere gevallen
                                      Je vindt/jij vindt
                                       hij vindt/zij vindt
                                       het vindt/men vindt/u vindt






Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Tegenwoordige tijd = nu

(varen) De visser _____ het meer op.
A
vaard
B
vaart
C
vaarde
D
vart

Slide 9 - Quiz

Deze week ___ onze keuken gerenoveerd.
(tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 10 - Quiz

Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt

Slide 11 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende

Slide 12 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 13 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 14 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
... (slagen) je moeder nu voor haar examen?

Slide 15 - Open question

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
... (houden) jij nog van hem?

Slide 16 - Open question

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Het kind ... (knoeien) met het eten.

Slide 17 - Open question

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Je bent jarig, dus je ... (trakteren) de hele klas.

Slide 18 - Open question

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
Hoe laat land het vliegtuig?
B
Hoe laat landt het vliegtuig?

Slide 19 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
Antwoord jij op die mail?
B
Antwoordt jij op die mail?

Slide 20 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wat is goed?

A
Jij wordt later een goede verzorgende.
B
Jij word later een goede verzorgende.

Slide 21 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wat is goed?
A
Hij onthoud alles.
B
Hij onthoudt alles.

Slide 22 - Quiz

Maken 



  • Nu Nederlands 3F
  • Taalverzorging 2
  • 2.1 werkwoordspelling 
  • Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd, alle opdrachten maken

Slide 23 - Slide