Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

Quiz

1 / 49
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Tijdens het werk mag ik geen sieraden om
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Handalcohol.......
A
Is slechter voor de handen dan wassen met water en zeep
B
Is beter voor de handen dan wassen met water en zeep
C
Na het handen wassen is nog beter!

Slide 3 - Quiz

Ik was mijn werkkleding op...
A
40 graden
B
60 graden
C
90 graden

Slide 4 - Quiz

Wat zijn de 4 groepen micro organismen?
A
bacteriën, virussen, prionen, parasieten
B
bacteriën, schimmels, gisten, parasieten
C
Bacteriën, virussen, schimmels, parasieten

Slide 5 - Quiz

Welk micro organisme is het kleinst?
A
Bacterie
B
Virus
C
Schimmel
D
Parasiet

Slide 6 - Quiz

Hoe worden bacteriële infecties behandeld
A
Virusremmers
B
Antibiotica
C
Niet behandeld

Slide 7 - Quiz

Wat verstaan we onder contact isolatie?
A
Geen direct contact met patiënten,handschoenen dragen
B
Afstand houden minimaal 1,5 meter
C
Volledige afzondering in een aparte kamer

Slide 8 - Quiz

Wat is een besmetting?
A
Het binnendringen in het lichaam en daar kunnen overleven
B
Reactie van het menselijk lichaam op een infectie
C
Contact maken met pathogene micro-organismen

Slide 9 - Quiz

Noro is een bacterie
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Wat is directe besmetting?
A
besmetting van persoon op persoon (hoesten)
B
besmetting door een voorwerp (toiletbril)

Slide 11 - Quiz

Micro organismen zijn.....
A
altijd pathogeen
B
niet met het blote oog te zien
C
specifiek werkende cellen
D
bloedlichaampjes

Slide 12 - Quiz

Wanneer wordt een ontsteking levensgevaarlijk?
A
wanneer deze via de porte d ‘entree binnenkomt
B
als deze via de lucht ingeademd worden
C
wanneer deze zich via de bloedbaan verspreidt
D
als de bacteriën heel erg sterk zijn

Slide 13 - Quiz

MRSA is een...
A
Bacterie
B
Schimmel
C
Parasiet
D
Virus

Slide 14 - Quiz

Waarom mag je in de zorg geen armbanden of ringen dragen?
A
gevaar voor beschadiging van de zorgvrager
B
gevaar voor directe besmetting
C
gevaar voor beschadiging van jezelf
D
gevaar voor indirecte besmetting

Slide 15 - Quiz

Goed wassen met water en zeep is voldoende voor het verwijderen van micro organismen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Wat is geen functie van skelet?
A
Stevigheid
B
Vorm
C
Balans
D
Beweging

Slide 17 - Quiz

Bot is
A
Stevig en niet buigzaam
B
Stevig en iets buigzaam
C
Stevig en buigzaam
D
Slap en niet buigzaam

Slide 18 - Quiz

Wat geeft stevigheid aan het bot
A
Lijmstof
B
Magnesium
C
Kalkzout
D
Cementum

Slide 19 - Quiz

Kraakbeen is
A
Slap en buigzaam
B
Sterk en buigzaam
C
Slap en niet buigzaam
D
Sterk en niet buigzaam

Slide 20 - Quiz

Hoe heet dit bot?
A
Scheenbeen
B
Kuitbeen
C
Knieschijf
D
Dijbeen

Slide 21 - Quiz

Hoe heet dit bot?

Slide 22 - Open question

Hoeveel beenderen heb je ongeveer?
A
200
B
400
C
600
D
800

Slide 23 - Quiz

Osteoblasten zijn verantwoordelijk voor de botafbraak
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Welk gewricht zie je hier?
A
Scharniergewricht
B
Kogelgewricht
C
Rolgewricht

Slide 25 - Quiz

Osteocyten zorgen voor de afbraak van het bot
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Wat is geen onderdeel van de schedel?
A
Schedelbeenderen
B
Onderkaak
C
Bovenkaak
D
Achterhoofd

Slide 27 - Quiz

Welke gewricht zorgt ervoor
dat je je pols kunt draaien?
A
Rolgewricht
B
Scharniergewricht
C
Kogelgewricht

Slide 28 - Quiz

Atlas: dit is de eerste halswervel (C1). Deze wervel heeft een afwijkende vorm:
A
de wervel heeft zowel een wervellichaam als een doornuitsteeksel
B
de wervel heeft wel een wervellichaam, maar geen doornuitsteeksel
C
de wervel heeft geen wervellichaam maar wel een doornuitsteeksel
D
de wervel heeft geen wervellichaam en geen doornuitsteeksel

Slide 29 - Quiz

Waarvoor dienen tussenwervelschijven?
A
Stevigheid
B
Balans
C
Vorm behoud
D
Schokbrekers

Slide 30 - Quiz

Het hart bestaat uit...
A
Gladde spieren
B
Dwarsgestreepte spieren

Slide 31 - Quiz

Waarmee zit een spier aan botten vast?
A
Kraakbeen
B
Gewrichten
C
Pezen
D
Spierbundels

Slide 32 - Quiz

De motorische eindplaat vormt de overgang van de zenuwuitloper naar de spiervezels
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Hoeveel spieren heb je ongeveer?
A
200
B
400
C
600
D
800

Slide 34 - Quiz

Spieren bestaan uit
A
Spiervezels
B
Spierstrengen
C
Spierkegels
D
Spierdraden

Slide 35 - Quiz

Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quiz

Waardoor beweegt het gewricht soepel?
A
Kraakbeen
B
Gewrichtskapsel
C
Gewrichtssmeer
D
Gewrichtskom

Slide 37 - Quiz

Bij welke activiteit trekken de meeste spierbundels samen?
A
Schaken
B
Lopen
C
Rennen
D
Gewichtheffen

Slide 38 - Quiz

Wat zie je hier?
A
Trombose
B
Decubitus
C
Ontsteking
D
Spitvoeten

Slide 39 - Quiz

Hoe ziet decubitus graad 2 eruit?
A
dicht en rood
B
open en rood
C
open en geel
D
open en zwart/ geel

Slide 40 - Quiz

Wat is de belangrijkste preventieve maatregel bij decubitus?
A
zorgen voor een goede voedingstoestand
B
decubitusscorelijst
C
wisselligging
D
informeren van de zorgvrager

Slide 41 - Quiz

Wat is een kenmerk van trombose?
A
dik glanzend been
B
rood en warm been
C
dik been
D
allemaal goed

Slide 42 - Quiz

Wat is urine retentie?
A
De blaas is leeg door een katheter
B
Er blijft een hoeveelheid urine achter in de blaas
C
De hoeveelheid urineproductie
D
Door een blaasontsteking blijft urine achter in de blaas

Slide 43 - Quiz

Bij reuma gaat het altijd om ontstekingen in de gewrichten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 44 - Quiz

Reuma is niet te genezen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 45 - Quiz

Wat is waar over artrose?
A
Artrose is een ouderdomsziekte
B
Artrose is hetzelfde als botontkalking
C
Artrose is een reumatische aandoening
D
Veel lichamelijk zware arbeid vergroot de kans op artrose

Slide 46 - Quiz

Voor welke cliënten is de WzD ondermeer van toepassing
A
Geriatrische cliënten
B
Psychiatrische cliënten
C
Cliënten met een verstandelijke beperking
D
Psychotische cliënten

Slide 47 - Quiz

Wat wordt verstaan onder onvrijwillige zorg?
A
zorg waarmee de cliënt niet instemt
B
zorg waarmee de verpleegkundige niet instemt
C
zorg waarmee de de familie niet instemt
D
zorg waartegen de cliënt zich verzet

Slide 48 - Quiz

Wie bepaalt of een cliënt wilsbekwaam is?
A
een niet-bij-de-zorg-betrokken arts
B
directe zorgverleners (VP of VP specialist)
C
een bij-de-zorg-betrokken arts
D
de familie

Slide 49 - Quiz