Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

Voorzetsel (tijd en plaats)

Voorzetsels
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 5

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voorzetsels

Slide 1 - Slide

Voorzetsel
Staat voor een woord of woordgroep, bijvoorbeeld voor een zelfstandig naamwoord met lidwoord.

  • ...naast het huis.
  • ...in de boom.


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Waar dient een voorzetsel voor?
Een voorzetsel geeft vaak een plaats (waar) of een tijd (wanneer) aan.

Voorbeelden: 
  • De pen ligt op tafel. 
  • We spelen na het eten. 

Slide 4 - Slide

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau

Slide 5 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 6 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 7 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 8 - Quiz

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 9 - Quiz

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

A
Rond
B
Binnen
C
Vanaf
D
Het

Slide 10 - Quiz