What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren
Visit the website
‹
Return to search
Stijlkwesties en meer..
Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
zij- hun- hen
u- uw; jou- jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee- met wie
1 / 44
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,3,4
This lesson contains
44 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
zij- hun- hen
u- uw; jou- jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee- met wie
Slide 1 - Slide
werkwoordspelling
Na elk onderdeel twee vragen werkwoordspelling
om extra te oefenen
Slide 2 - Slide
Doelen:
- De student kan verschillende stijlkwesties uitleggen.
- De student kan verschillende stijlkwesties toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
Slide 3 - Slide
als- dan
Je gebruikt 'als' of 'dan'
in een zin
waarin je personen of dingen
met elkaar vergelijkt.
Slide 4 - Slide
als- dan
Gebruik
ALS
:
bij vergelijkingen met gelijkheid:
Donna is even oud als Amber.
Donna is net zo oud als Amber.
Slide 5 - Slide
als- dan
Gebruik
DAN
:
na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
na ander, andere of anders:
Anders
dan mijn zus hou ik erg van katten.
Documenten worden soms op een
andere
plek opgeslagen dan u gewend bent.
Het is een
ander
verhaal dan ik eerst dacht.
Slide 6 - Slide
als- dan
Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':
Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.
Slide 7 - Slide
Gebruik na 'als' of 'dan' het juiste woord voor de persoon.
Dit kun je controleren door de zin af te maken:
Ik ben sneller dan
jij
(bent).
Zij zijn even snel als
wij
(zijn).
Een patiënt heeft het zwaarder dan
jij
(het hebt).
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Video
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.
Slide 10 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.
Slide 11 - Quiz
Je werk (veranderen) niet.
Vul de juiste vorm in.
Slide 12 - Open question
Type de goede spelling van het werkwoord.
Murad meld / meldt zich aan op de website.
Slide 13 - Open question
Hun
Gebruik
'
hun
'
als je verwijst naar personen die iets ontvangen.
Dit doe je alleen als er geen voorzetsel voor staat:
Ik heb hun een fijne dag bezorgd.
Ik heb hun broodjes gegeven.
Controleren of je '
hun
' moet gebruiken door '
voor
' of '
aan
' ervoor te denken.
Slide 14 - Slide
Hen
Gebruik
'
hen
'
als je verwijst naar personen met wie iets gebeurt:
Wij hebben hen uitgezwaaid.
Heb je hen kunnen motiveren.
Controleren of je
hen
moet gebruiken?
Je kunt er geen 'aan' of 'voor' voor denken.
Slide 15 - Slide
Hun/ zij
Vaak wordt 'hun' als onderwerp gebruikt.
Dat is fout: 'hun' is NOOIT het onderwerp van een zin.
Gebruik in dit geval 'zij'.
Dus niet: Hun hebben koffie gedronken.
Wel: Zij hebben koffie gedronken.
Slide 16 - Slide
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.
Slide 17 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.
Slide 18 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.
Slide 19 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.
Slide 20 - Quiz
Hoe spel je de persoonsvorm in de verleden tijd?
Slide 21 - Open question
Vul de verleden tijd in.
beantwoorden - Hij...
Slide 22 - Open question
jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn
Je bebruikt jou, u en mij om naar personen te verwijzen.
Je gebruikt jouw, uw en mijn om bezit aan te geven.
Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Hij stuurde mij een appje.
Ik geef u een gebakje.
Hier heb je jouw pen.
Mijn moeder is een vrolijke vrouw.
Slide 23 - Slide
jou/jouw, u/ uw, mij/ mijn
Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord
'
van
'
, dan
gebruik je jou, u en mij.
Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan.
Dat is een goed idee van mij.
Slide 24 - Slide
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?
Slide 25 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.
Slide 26 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.
Slide 27 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.
Slide 28 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.
Slide 29 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord
van betalen
Slide 30 - Open question
Hij heeft zich verbrand(....)
Voltooid deelwoord
Slide 31 - Open question
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
Deze woorden kun je met of zonder
n
schrijven.
Als het een bijvoeglijk naamwoord is schrijf je NOOIT een
n
.
Vele jongeren drinken graag energiedrankjes.
Ik heb enkele foto's gemaakt.
Slide 32 - Slide
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
Het kan lastig zijn om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen, als het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort is weggelaten.
Het zelfstandig naamwoord staat dan eerder in de zin.
De voetballers begonnen aan een rondo, maar sommige
(voetballers)
liepen eerst nog wat warm.
Slide 33 - Slide
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
Als het een zelfstandig naamwoord is,
schrijf je een
n
als het verwijst naar personen:
Ze dachten het allen te weten.
Enkelen van ons zijn vegetariër.
Slide 34 - Slide
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
Als je verwijst naar dieren of dingen schrijf je NOOIT een
n
:
De schaapjes zijn alle naar een nieuwe wei gebracht.
De websites zijn beide goed bruikbaar voor de opdracht.
Slide 35 - Slide
Welke zin is juist geformuleerd?
A
De kinderen zijn allen verlegen tijdens de eerste schooldag.
B
De kinderen zijn alle verlegen tijdens de eerste schooldag.
Slide 36 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Vele hebben deze vraag fout beantwoord.
B
Velen hebben deze vraag fout beantwoord.
Slide 37 - Quiz
De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar
Slide 38 - Quiz
Welke werkwoord is een sterk werkwoord?
A
rijden
B
dwalen
C
redden
D
werken
Slide 39 - Quiz
Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de zin in een andere tijd te zetten
B
Door de zin om te draaien
C
Door ' t exkofschip te gebruiken
D
Het werkwoord zoeken
Slide 40 - Quiz
waarmee/ met wie
Je gebruikt 'waarmee' als je verwijst naar dingen.
Je gebruikt 'met wie' als je verwijst naar personen.
De pen waarmee ik schrijf is erg prettig.
De man met wie ik samenwerk, levert zijn werk niet in.
Slide 41 - Slide
Welke zin is juist geformuleerd?
A
Het mes waarmee ik de ui snijd, is stomp.
B
Het mes met wie ik de ui snijd, stomp.
Slide 42 - Quiz
Welke zin is juist geformuleerd?
A
De persoon waarmee ik stond te praten is mijn nicht.
B
De persoon met wie ik stond te praten is mijn nicht.
Slide 43 - Quiz
Wil je alles nog een keer rustig nalezen,
kijk dan op blz. 85 t/m 88
van het handboek Starttaal compact.
Succes!
Slide 44 - Slide