What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren
Visit the website
‹
Return to search
werkwoorden oefenen hoe sta je ervoor?
werkwoordspelling
QUIZ
1 / 34
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 3,4
This lesson contains
34 slides
, with
interactive quizzes
and
text slide
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
werkwoordspelling
QUIZ
Slide 1 - Slide
(worden).... jij morgen door je vader opgehaald?
A
Word
B
Wordt
C
Werd
D
Wort
Slide 2 - Quiz
Hij is naar Groningen ...(verhuizen)...
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuisde
D
verhuiste
Slide 3 - Quiz
Hij (geloven)... niet, dat jij sneller (fietsen) ....
verleden tijd
A
geloofte, fietste
B
geloofden, fietsde
C
geloofde, fietste
D
gelooftte, fietste
Slide 4 - Quiz
Hij heeft mijn vraag nooit (beantwoorden)....
A
beantwoordt
B
beantwoort
C
beantwoord
D
beantwoordde
Slide 5 - Quiz
Het (besmetten) rundvlees werd snel uit de handel genomen.
A
besmete
B
besmette
C
besmetten
Slide 6 - Quiz
Gisteren (vinden) Joost een hele mooie steen.
A
vindt
B
vondt
C
vond
D
vindde
Slide 7 - Quiz
Hij (worden) .... hier nooit gelukkig van.
A
word
B
wordt
C
wort
D
werd
Slide 8 - Quiz
De kleine jongen (zwemmen) na drie zwemlessen al zonder bandjes.
verleden tijd.
A
zwemde
B
zwom
C
zwomde
D
zwemt
Slide 9 - Quiz
De gevangenen (verzetten) zich niet toen ze naar binnen moesten.
A
verzetten
B
verzette
C
verzotten
Slide 10 - Quiz
Mijn kleine broertje (geloven) nog steeds in de Sint.
A
geloofd
B
gelooft
C
geloofde
Slide 11 - Quiz
De schilderijen kunnen worden (bewonderen) in het museum.
A
bewondert
B
bewonderd
C
bewonderdt
Slide 12 - Quiz
De brand van gisteren (verwoesten) de hele woonboerderij.
A
verwoestten
B
verwoesde
C
verwoeste
D
verwoestte
Slide 13 - Quiz
Het vlees wordt in de diepvries (ontdooien).
A
ontdooid
B
ontdooit
C
ontdooidt
D
ontdooide
Slide 14 - Quiz
Ze (bloeden) beiden na die valpartij.
A
bloedde
B
bloeden
C
bloedden
Slide 15 - Quiz
De chauffeur (laden) gisteren de vrachtwagen met de goederen.
A
laadden
B
laadde
C
laden
Slide 16 - Quiz
Ik (besteden) toen geen aandacht aan mijn toetsen.
A
bestede
B
besteedden
C
besteedde
D
besteed
Slide 17 - Quiz
Het (gebeuren) vroeger altijd op een andere manier.
A
gebeurt
B
gebeurte
C
gebeurde
D
gebeurdde
Slide 18 - Quiz
Heeft hij jou dat (vertellen)?
A
vertelt
B
vertelde
C
verteld
D
verteldt
Slide 19 - Quiz
Hij (missen) de trein naar Antwerpen.
A
mistte
B
miste
C
misdte
D
misde
Slide 20 - Quiz
Mijn plantjes zijn helemaal (verdorren).
A
verdort
B
verdordt
C
verdord
D
verdorde
Slide 21 - Quiz
Vroeger (passen) ik wel eens op.
A
pas
B
paste
C
pastte
D
pasde
Slide 22 - Quiz
Hij (verbranden) de kerstboom pas als het nieuwe jaar is begonnen.
A
verbranden
B
verbrant
C
verbrand
D
verbrandt
Slide 23 - Quiz
Mijn vrienden hebben me om half negen (ophalen).
A
opgehaalt
B
opgehaaldt
C
opgehaald
D
opgehaalde
Slide 24 - Quiz
Gisteren was ik erg (haasten).
A
gehaast
B
gehaasd
C
gehaaste
D
gehaasten
Slide 25 - Quiz
Gelukkig werd ik onderweg niet (beroven).
A
beroofdt
B
berooft
C
beroofd
D
beroofde
Slide 26 - Quiz
Ik was dan ook erg (verbazen) dat het zo lang duurde voordat ik er was.
A
verbaast
B
verbaasdt
C
verbaasd
D
verbazend
Slide 27 - Quiz
Ik heb gisteren in de disco (dansen).
A
gedansd
B
gedanst
C
gedansdt
D
gedanste
Slide 28 - Quiz
Nu (worden) ik alweer gebeld!
A
wordt
B
word
C
wort
D
werd
Slide 29 - Quiz
Je (belanden) later nog in de goot.
A
belandt
B
beland
C
belant
D
belande
Slide 30 - Quiz
Ik (melden) het straks wel bij de directeur.
A
melt
B
meldt
C
meld
D
meldde
Slide 31 - Quiz
Vandaag (rijden) mevrouw Jacobs met mij mee naar school.
A
rijdt
B
rijt
C
rijd
D
reed
Slide 32 - Quiz
Ik heb mijn spullen (verhuizen).
A
verhuisdt
B
verhuist
C
verhuisd
D
verhuisde
Slide 33 - Quiz
Mohammed (begeleiden) zijn oma naar de winkel.
A
begeleidt
B
begeleid
C
begeleit
Slide 34 - Quiz