Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

vragen geaggregeerd v&a-model

Is de vraag naar tomaten een voorbeeld van een collectieve of een geaggregeerde vraag?
A
Collectieve vraag
B
Geaggregeerde vraag
1 / 19
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Is de vraag naar tomaten een voorbeeld van een collectieve of een geaggregeerde vraag?
A
Collectieve vraag
B
Geaggregeerde vraag

Slide 1 - Quiz

Twee beweringen.
I. Op lange termijn heeft het algemeen prijsniveau geen invloed op het geaggregeerde aanbod.
II. Op lange termijn is er sprake van loon- en prijsrigiditeit.


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 2 - Quiz

Geldillusie wordt veroorzaakt doordat mensen alleen maar kijken naar de ...I... van geld en geen rekening houden met ...II..., waardoor de ...III... van het geld verandert.


A
I = nominale waarde; II = inkomensveranderingen; III = reële waarde
B
I = nominale waarde; II = prijsveranderingen; III = reële waarde
C
I = reële waarde; II = inkomensveranderingen; III = nominale waarde
D
I = reële waarde; II = prijsveranderingen; III = nominale waarde

Slide 3 - Quiz

Frans en Ine hebben 20 jaar geleden een huis gekocht voor omgerekend € 104.000. Op dit moment heeft het huis een waarde van € 225.000; de afgelopen 20 jaar is het gemiddelde prijsniveau met 55% gestegen.
Als Ine concludeert dat het rendement bijna 40% bedraagt bedoelt ze het ...I... rendement. Als Frans concludeert dat zijn rendement meer dan 100% bedraagt is dat het ...II... rendement.
De conclusie is dat ...III... aan geldillusie lijdt.

A
I = nominaal; II = reëel; III = Ine
B
I = reëel; II nominale; III = Ine
C
I = reëel; II nominale; III = Frans
D
I = nominaal; II = reëel; III = Frans

Slide 4 - Quiz

In de figuur (zie bron) zijn de geaggregeerde vraag (GV) en het geaggregeerde aanbod op korte termijn (GA-KT) en op lange termijn (GA-LT) weergegeven.
Twee beweringen.
I. Door extra overheidsbestedingen kan de werkloosheid teruggedrongen worden tot het natuurlijke niveau, terwijl het prijspeil stijgt.
II. Als het werknemersdeel van de sociale premie dat wordt ingehouden op het brutoloon wordt verlaagd, verschuift de GA-KT naar rechts.




A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 5 - Quiz

Twee beweringen.
I. Het evenwicht van het geaggregeerde aanbod en de geaggregeerde vraag op lange termijn wordt gekenmerkt door arbeidsmarktevenwicht.
II. De productiecapaciteit bepaalt op lange termijn het geaggregeerde aanbod.
Welke bewering(en) is/zijn goed?



A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 6 - Quiz

Twee beweringen.
I. Een evenwicht van het geaggregeerde aanbod en de geaggregeerde vraag op korte termijn kan niet tot een productieomvang leiden boven de productiecapaciteit.
II. Een evenwicht van het geaggregeerde aanbod en de geaggregeerde vraag op korte termijn zal op langere termijn verschuiven naar de productiecapaciteit.


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 7 - Quiz

In de figuur is de geaggregeerde aanbodcurve en vraagcurve (V1) van een land gegeven (zie bron).
Twee beweringen hierover.
I. Als de geaggregeerde vraag zal dalen van V1 naar V2, zullen productie en werkgelegenheid dalen en de prijzen gelijk blijven.
II. De geaggregeerde aanbodcurve geldt voor de korte termijn.

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 8 - Quiz

In de figuur is de geaggregeerde aanbodcurve en vraagcurve (V1) van een land gegeven (zie bron).
Twee beweringen hierover.
I. De aanbodcurve (A) geldt bij een volledig bezette productiecapaciteit.
II. Als de geaggregeerde vraag zal dalen van V1 naar V2, zal het marktmechanisme zorgen voor een even grote productie.


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 9 - Quiz

Twee beweringen.
I. Een toename van het consumenten- en producentenvertrouwen leidt tot een toename van de geaggregeerde vraag.
II. Het slechte weer in een jaar leidt er toe dat het geaggregeerde aanbod op korte en lange termijn daalt.


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 10 - Quiz

Twee beweringen.
I. Volgens Keynes zijn gedurende een laagconjunctuur door marktwerking de lonen en prijzen niet star.
II. Volgens de Klassieken zal tijdens een laagconjunctuur stimulering van de vraag de productie op lange termijn verhogen.



A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 11 - Quiz

Twee beweringen.
I. Een daling van de geaggregeerde vraag zal op korte termijn leiden tot lagere productie en onvrijwillige werkloosheid en op lange termijn tot lagere productie en deflatie.
II. Stijgende grondstofprijzen kunnen op korte termijn leiden tot lagere productie, hogere werkloosheid en hoger prijsniveau (stagflatie).




A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 12 - Quiz

De vraagcurve naar alle telefoons is een voorbeeld van een...
A
individuele vraagcurve
B
collectieve vraagcurve
C
geaggregeerde vraagcurve
D
totale vraagcurve

Slide 13 - Quiz


Bekijk figuur 7.4. Geef aan hoe het prijspeil en het reeël bbp zich ontwikkelen door de verschuiving van de vraagcurve naar rechts.

Slide 14 - Open question

Is er in deze situatie (figuur 4.7) sprake van deflatie of inflatie?
A
deflatie
B
inflatie

Slide 15 - Quiz

Geef 2 verklaringen voor loonstarheid.

Slide 16 - Open question

Wat is een oorzaak voor het onstaat conjucturele werkloosheid?
A
dalende export
B
inflatie
C
starre lonen
D
flexibele prijzen

Slide 17 - Quiz

Bekijk figuur 4.10. De verschuiving van V0 naar V1 leidt tot een verandering van ...
A
het prijspeil
B
reeël bbp
C
het prijspeil en reeël bbp
D
geen verandering van het prijspijl en reeël bbp

Slide 18 - Quiz

Bekijk opnieuw figuur 4.10. Leg uit waarom bij een daling de bestedingen de werkgelegenheid gelijk blijft.

Slide 19 - Open question