Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

19.09.24 - Les 10

Goedemiddag heren
1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Goedemiddag heren

Slide 1 - Slide

Inhoud
  • Hoe gaat het met je vandaag?⌚5 Min.
  • Herhaling les 9 ⌚5 Min.
  • Smalltalk: Thema Muziek ⌚20 Min.
  • Bijoeglijk naamwoord ⌚15 Min.
  • Pauze ⌚10 Min.
  • Verwijswoorden  ⌚15 Min.
  • Schrijfvaardigheid  ⌚15 Min.
  • Afronden ⌚5 Min.

Slide 2 - Slide

Hoe gaat het met je vandaag?

Slide 3 - Slide

Herhaling les 9
  • Wat zijn voegwoorden? Benoem een voorbeeld
  • Wat is de functie van een voegwoord?
  • Welke voordelen hebben voegwoorden?

Slide 4 - Slide

Koppel de zinnen aan elkaar met het juiste voegwoord
  • Ik moet naar de dokter. / Ik voel me niet goed. 
  • Ze is buiten aan het hardlopen. / Het regent. 
  • Hij studeert Nederlands. / Hij wil in Nederland werken. 
  • We gaan naar de bioscoop. / We hebben tijd. 

Slide 5 - Slide

Smalltalk: Muziek

Slide 6 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord (Adjective)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. Het beschrijft hoe iets of iemand is. In het Nederlands verandert het bijvoeglijk naamwoord soms van vorm, afhankelijk van het woord dat je beschrijft. Bijv;

de mooie auto - een grote brug - een mooi huis - het grote feest

Slide 7 - Slide

Adjektive
Basisregel:
  • Bij een het-woord zonder lidwoord (zoals "nieuw product") blijft het bijvoeglijk naamwoord onveranderd.
  • Bij een de-woord of als er een lidwoord (de/het/een) voor staat, krijgt het bijvoeglijk naamwoord meestal een -e aan het eind.

    Groot feest (géén -e)
    Een groot feest (géén -e)
    Het grote feest (wel een -e)

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

Pauze (10 Min.)

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn (vaak kleine) woorden die terugwijzen naar andere woorden in de zin of in de tekst.
Er zijn verwijswoorden voor een plaats (er, daar),
voor een persoon (hem, haar, ze),
voor een ding (het, dit, dat),
of voor een tijd (toen, dan).
Je gebruikt ze om de zinnen korter te maken. 

Slide 12 - Slide

Verwijswoord
Een voorbeeld:
Je kunt zeggen: ‘De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus ik heb de dochter van mijn broer Kees een cadeautje gegeven.’ Maar dat kan natuurlijk korter: ‘De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus ik heb haar een cadeautje gegeven’.

Andere voorbeelden:
‘Ben je nog op het feest van Piet en Hermien geweest?’ – ‘Nee, ik ben niet op het feest van Piet en Hermien geweest.’ Of, korter: ‘Nee, ik ben er niet geweest.’
‘Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb dat nieuwe boek nog niet gelezen.’ Of, korter: ‘Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb het nog niet gelezen.’


Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Tijd voor een oefening: Luisteren
  • Macht nun die Aufgaben 1A-1B-3A-4A
  •  Die erste 5 Min. seid ihr ruhig/leise
  • Danach dürft ihr ruhig zusammenarbeiten
  • In 15 Min. werden wir die Aufgaben 1B und 3A überprüfen
  • Seid ihr fertig? Dann bitte ruhig! 
timer
15:00

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Afronding
  • Oefen met bijvoeglijke naamwoorden
  • Oefen met verwijswoorden

Slide 17 - Slide

See you next week Thursday!

Slide 18 - Slide